ECLI:NL:RBMNE:2016:6079

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
5427946 UV EXPL 16-304 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstekvonnis in kort geding over loonbetalingsverplichting en reïntegratie van zieke werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter op 16 november 2016 een verstekvonnis uitgesproken in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde] B.V. De werknemer had zich op 4 maart 2016 ziek gemeld met burn-outklachten en vorderde loonbetaling over de periode van 1 augustus tot en met 4 oktober 2016, alsmede vakantiebijslag en wettelijke verhogingen wegens te late betalingen. De werkgever was niet verschenen in de procedure.

De kantonrechter oordeelde dat de werknemer recht had op loondoorbetaling op grond van artikel 7:629 BW, dat bepaalt dat een werknemer recht heeft op loon bij ziekte zolang het dienstverband voortduurt. De rechter stelde vast dat de werknemer vanaf 4 maart 2016 wegens ziekte verhinderd was om te werken en dat de werkgever niet had voldaan aan zijn verplichtingen om een plan van aanpak voor reïntegratie op te stellen. De werkgever had bovendien het loon van de werknemer onterecht stopgezet.

De kantonrechter wees de vordering van de werknemer toe, waarbij hij het loon over de periode van 1 augustus tot 12 september 2016 vaststelde op 70% van het netto loon, en het loon over de periode van 12 september tot en met 4 oktober 2016. Daarnaast werd de wettelijke verhoging over de te late betalingen en de vakantiebijslag toegewezen. De werkgever werd veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 5427946 UV EXPL 16-304 LH/1040
Kort geding verstekvonnis van 16 november 2016
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. E.A.S. van Spanje,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 oktober 2016;
  • de mondelinge behandeling van 9 november 2016, waarvan aantekening is gehouden;
  • de verstekverlening tegen de niet verschenen gedaagde;
  • de pleitnota van mr. Van Spanje.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [1966] , is van 5 oktober 2015 tot en met 4 oktober 2016 voor de bepaalde tijd van een jaar, voor 173 uren per maand, als onderhoudsmedewerker/ schilder in dienst geweest van [gedaagde] .
2.2.
Artikel 6 van de arbeidsovereenkomst van partijen bepaalt:
‘Het loon van werknemer bedraagt netto € 1580,00 per maand. Deze is excl. 8% vakantietoeslag (-).’Artikel 7 luidt:
‘Werkgever betaalt werknemer het hem toekomende loon per maand van 20ste t/m 19 de, uit in de eerste week de aansluit op maand waarin arbeid werd verricht.’In artikel 8 van de arbeidsovereenkomst is bepaald:
‘In geval van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, ongeval en dergelijke is werkgever slechts verplicht het loon door te betalen voor het aantal uren waarvoor werknemer was opgeroepen en/of ingepland. Behoudens een arbeidsongeval, die op het werk heeft plaats gevonden, dan geldt een doorbetalingsplicht van 70% van het gemiddeld genoten salaris met een minimum van het geldend minimumloon. Er geldt geen doorbetalingsplicht over de uren waarop de werknemer niet is opgeroepen.’
2.3.
Op 4 maart 2016 heeft [eiser] zich bij [gedaagde] ziek gemeld met burn-outklachten. De door [gedaagde] bij de begeleiding van het ziekteverzuim ingeschakelde bedrijfsarts heeft [eiser] op 1 april 2016
‘arbeidsongeschikt door ziekte’bevonden.
2.4.
Op enig moment heeft [gedaagde] aan [eiser] een door haar opgesteld plan van aanpak ter ondertekening voorgelegd. Daartoe werd [eiser] , onder meer door de heer [A] van [gedaagde] , thuis bezocht. Omdat [eiser] geen gelegenheid kreeg om van de inhoud ervan kennis te nemen, heeft hij het stuk niet ondertekend. Bij brief van 23 mei 2016 heeft [gedaagde] zich vervolgens jegens [eiser] op het standpunt gesteld dat hij weigerachtig was om mee te werken aan het opstellen van een plan van aanpak en heeft zij hem daartoe gesommeerd en meegedeeld dat anders de loondoorbetaling zou worden gestopt.
2.5.
Bij de periodieke evaluatie van 26 mei 2016 heeft de bedrijfsarts [eiser] wegens beperkingen
‘in het persoonlijk en sociaal functioneren’onverminderd arbeidsongeschikt geacht, maar hem in staat bevonden om
‘samen met de werkgever een plan van aanpak’op te stellen en om deel te nemen aan
‘een gesprek met de werkgever wat wordt begeleid door de bedrijfsmaatschappelijk werker.’
2.6.
Vervolgens is een bemiddeling door een bedrijfsmaatschappelijk werker gevolgd. Daaraan namen [eiser] en - voor [gedaagde] - de heer [A] voornoemd deel. In de ‘voortgangsrapportage bemiddelingstraject’ van 22 juli 2016 heeft de bedrijfsmaatschappelijk werker vastgesteld dat er bij [gedaagde] sprake was van
‘scepsis omtrent de aanhoudende ziekmelding van meneer [eiser] ’en dat
‘de communicatie (-) ernstig verstoord’was. De bedrijfsmaatschappelijk werker concludeerde:
‘De kans is zeer gering dat meneer [eiser] voor einde dienstverband aan het werk komt. Meneer [A] en meneer [eiser] zien in dat het gehele herstel ruimte moet krijgen en gebaat is bij afstand en helderheid.’Daarop heeft de bedrijfsmaatschappelijk werker de bemiddeling afgesloten, omdat geen verder gesprek met partijen nodig werd geacht.
2.7.
Bij de periodieke evaluatie van 28 juli 2016 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [eiser] weliswaar nog beperkt was in zijn functioneren maar dat hij vanaf 1 augustus 2016 weer voor 25% kon hervatten, per 15 augustus 2016 voor 50%, per 29 augustus 2016 voor 75% en dat hij naar verwachting met ingang van 12 september 2016 weer volledig arbeidsongeschikt zou zijn. Mede gezien het verloop van de bemiddeling adviseerde de bedrijfsarts onder meer om
‘afspraken te maken over bovenstaande werkmogelijkheden (ik vernam dat vrijstelling van werkzaamheden tot einde dienstverband in oktober mogelijk was)’en om
‘afspraken te maken over de doorbetaling van het salaris tijdens ziekte.’De bedrijfsarts had vernomen dat [eiser] al enige tijd geen loon meer had ontvangen.
2.8.
Inmiddels had [eiser] zich tot zijn gemachtigde gewend, omdat hij vanaf 1 juni 2016 geen loon meer had ontvangen en [gedaagde] in mei 2016 ook de vakantiebijslag onbetaald had gelaten. Bij brief van 29 juli 2016, toen het loon over de maand juni 2016 alsnog (en wel op 22 juli 2016) was betaald, heeft de gemachtigde van [eiser] zich tot [gedaagde] gewend en aanspraak gemaakt op de verschuldigde vakantiebijslag en de wettelijke verhoging wegens te late betaling van het loon c.a. Ook heeft de gemachtigde in genoemde brief gesuggereerd dat de door de heer [A] geopperde mogelijkheid van vrijstelling van werk met behoud van loon de meest aangewezen manier zou zijn om de periode tot het einde - van rechtswege - van de arbeidsovereenkomst (op 4 oktober 2016) te overbruggen.
2.9.
In de eerste werkweek van de maand augustus 2016 heeft [eiser] vanwege geplande afspraken met zijn psycholoog (onder wiens behandeling hij zich inmiddels had gesteld) en met zijn huisarts, in overleg met de heer [A] nog geen aanvang met zijn reïntegratie gemaakt. [eiser] zou - zo luidde de afspraak met [A] - op maandag 8 augustus 2016 komen werken. Dan zou ook het plan van aanpak worden opgesteld.
2.10.
Op 4 augustus 2016 heeft de heer [B] , directeur van [gedaagde] , zich in reactie op de brief van 29 juli 2016, in een telefoongesprek met het kantoor van de gemachtigde van [eiser] , op het standpunt gesteld dat [eiser] in het kader van zijn reïntegratie diende te komen werken. Daarbij heeft de heer [B] zich intimiderend en bedreigend jegens [eiser] uitgelaten. Hij heeft onder andere gezegd:
‘Ik maak hem kapot.’Bij email van diezelfde dag heeft de gemachtigde van [eiser] meegedeeld dat [eiser] bereid bleef om zijn werkzaamheden overeenkomstig de door de bedrijfsarts geadviseerde opbouw te hervatten, mits [gedaagde] hem een veilige werkomgeving kon waarborgen. Dit standpunt is bij brief van 19 augustus 2016 namens [eiser] herhaald. Op deze email en die brief heeft [gedaagde] niet gereageerd. Daarom is [eiser] op 8 augustus 2016 niet gaan werken. Een plan van aanpak is niet opgesteld.
2.11.
Ook het loon over de maand juli 2016 heeft [gedaagde] te laat aan [eiser] betaald.
2.12.
Vanaf 26 augustus 2016 heeft de gemachtigde van [eiser] enkele keren met de heer [B] van [gedaagde] gebeld. Daarin heeft deze gemachtigde meegedeeld dat [eiser] niet zou komen werken, zolang het verschuldigde loon c.a. niet was betaald. Dit standpunt is bij brief van 2 september 2016 herhaald. Het loon over de maand augustus 2016 is onbetaald gebleven.
2.13.
Bij email van 8 september 2016 liet de heer [A] namens [gedaagde] weten dat op het loon over augustus 2016
‘de niet gewerkte uren ingehouden’zouden worden. Bij brief van 16 september 2016 heeft [gedaagde] [eiser] gesommeerd om zijn werk te hervatten en meegedeeld dat vanaf 1 augustus 2016 het loon voor 25% werd ingehouden, vanaf 15 augustus 2016 voor 50%, vanaf 29 augustus 2016 voor 75% en dat per 12 september 2016 (de dag waarop [eiser] - naar verwachting van de bedrijfsarts - weer volledig arbeidsgeschikt zou zijn) het loon geheel werd ingehouden. Van enige betaling van [gedaagde] aan [eiser] is geen sprake meer geweest.
2.14.
Bij brief van 21 september 2016 heeft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] laten weten dat vanaf 1 augustus 2016 ook het loon dat zij ingevolge de email van 8 september 2016 en de brief van 16 september 2016 wél aan [eiser] zou voldaan (zijnde 75% van het loon vanaf 1 augustus 2016, 50% vanaf 15 augustus 2016 en 25% over de periode van 29 augustus tot 12 september 2016) onbetaald heeft gelaten en dat hij daarom, alsmede omdat geen veilige werkomgeving was gegarandeerd, zijn verplichting tot het verrichten van de bedongen arbeid opschortte.
3. De vordering
3.1.
[eiser] vordert in dit kort geding dat [gedaagde] wordt veroordeeld om aan hem te voldoen het overeengekomen loon van € 1.580,-- netto per maand over de periode van 1 augustus tot en met 4 oktober 2016, alsmede de verschuldigde vakantiebijslag over de periode van 5 oktober 2015 tot en met 4 oktober 2016, een en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging wegens te late betaling van dit loon en die vakantiebijslag, en met de wettelijke rente over dat loon en die vakantiebijslag vanaf 1 augustus 2016 respectievelijk de verschuldigdheid tot de voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij vanaf 4 maart 2016 wegens ziekte niet in staat is geweest de bedongen arbeid te verrichten en dat het feit dat hij op en na 1 augustus 2016 niet aan zijn reïntegratie is begonnen en zijn werk niet heeft hervat voor rekening van [gedaagde] komt. Hij heeft willen meewerken aan het opstellen van een plan van aanpak, maar [gedaagde] was niet bereid met hem daarover te overleggen. Van een reden voor [gedaagde] om de loondoorbetaling te stoppen is geen sprake geweest. [eiser] heeft, toen betaling van het loon en de vakantiebijslag uitbleef, zijnerzijds de verplichting om (in het kader van zijn reïntegratie) te werken opgeschort.
3.3.
[gedaagde] is in dit kort geding niet verschenen en heeft dus geen verweer gevoerd. Bij de beoordeling van het geschil (hierna) zal worden ingegaan op het door haar voorafgaand aan dit kort geding jegens (de gemachtigde van) [eiser] ingenomen standpunt. Kennelijk is zij onder meer van mening dat moet worden getwijfeld aan de arbeidsongeschiktheid van [eiser] en dat er goede redenen waren om niet (tijdig) te voldoen aan haar verplichting tot betaling van loon en vakantiebijslag, nu [eiser] geen medewerking heeft willen verlenen aan het opstellen van een plan van aanpak en hij vanaf 1 augustus 2016 niet is komen werken, terwijl de bedrijfsarts hem daartoe (eerst gedeeltelijk en vanaf 12 september 2016 volledig) arbeidsgeschikt heeft geoordeeld.

4.De beoordeling

4.1.
Omdat [gedaagde] in dit kort geding, ondanks dat zij bij dagvaarding van 25 oktober 2016 deugdelijk is opgeroepen, niet is verschenen, is tegen haar verstek verleend. Dit brengt mee dat, bij gebreke van verweer tegen de door [eiser] ingestelde vordering, deze vordering toewijsbaar is, tenzij deze de kantonrechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat het voor toewijzing van een voorlopige voorziening, zoals door [eiser] gevorderd, waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende vordering in een nog te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Alleen in dat geval kan daarop in kort geding worden vooruitgelopen.
4.3.
Uit de aard van de (loon)vordering van [eiser] vloeit voort dat hij bij zijn vordering een zodanig spoedeisend belang heeft dat een behandeling in kort geding gerechtvaardigd is. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij van zijn bewindvoerder, die al zijn inkomsten ontvangt, bij gebreke van betaling van loon c.a. geen geld heeft ontvangen om van te leven en dat de bewindvoerder ook de schuldeisers van [eiser] niet heeft kunnen betalen.
4.4.
In dit kort geding is er, anders dan [gedaagde] kennelijk meent, geen reden om eraan te twijfelen dat [eiser] vanaf 4 maart tot 12 september 2016 wegens ziekte verhinderd is geweest de bedongen arbeid te verrichten. Het oordeel van de bedrijfsarts, kenbaar uit diens rapportages van 1 april, 26 mei en 28 juli 2016, is daarover duidelijk. Niet gebleken is dat [gedaagde] zich tot het UWV heeft gewend om hieromtrent een second opinion te verkrijgen. De kennelijk toch bij haar bestaande scepsis omtrent de arbeidsongeschiktheid van [eiser] staat daarom op zichzelf niet aan toewijzing van diens vordering in de weg.
4.5.
De kantonrechter begrijpt het standpunt van [eiser] aldus dat hij zijn vordering baseert op de loondoorbetalingsplicht bij ziekte als bedoeld in artikel 7:629 Burgerlijk Wetboek (BW) en op de risicoregeling van artikel 7:628 lid 1 BW.
In eerstgenoemde wetsbepaling (artikel 7:629 BW) is geregeld dat de werknemer bij ziekte - zolang het dienstverband duurt - gedurende 104 weken recht behoudt op 70% van het loon en in de eerste 52 weken tenminste op het wettelijke minimumloon. Van deze wettelijke regeling is - zo leest de kantonrechter artikel 8 van de overgelegde arbeidsovereenkomst - door partijen niet ten gunste van [eiser] afgeweken. Van een afwijking ten nadele van [eiser] is in dit artikel 8 evenmin sprake. Aan de contractuele beperking van de loondoorbetaling tot opgeroepen of ingeplande uren wordt voorbijgegaan, omdat niet is gebleken dat de arbeidsovereenkomst van partijen in de praktijk ooit een oproepkarakter heeft gehad. [eiser] werkte fulltime, zo blijkt uit zijn stellingen.
In artikel 7:628 lid 1 BW is bepaald dat de werknemer zijn recht op loon behoudt indien hij zijn werk niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Het gaat bij deze risicoregeling om de werknemer die niet wegens ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten.
4.6.
De kantonrechter zal eerst de vordering beoordelen voor zover deze strekt tot betaling van loon c.a. tijdens ziekte en dus is gebaseerd op artikel 7:629 BW. Er is reden om de ziekteperiode te beperken tot 12 september 2016, zijnde de datum waartegen de bedrijfsarts [eiser] weer volledig arbeidsgeschikt heeft bevonden, er daarbij vanuit gaande dat daar een opbouw van de werkzaamheden aan vooraf zou gaan. Zoals hierna wordt overwogen, komt het feit dat die gefaseerde reïntegratie is uitgebleven voor rekening van [gedaagde] .
4.7.
Uit de door [eiser] in dit kort geding overgelegde correspondentie tussen partijen, volgt dat [gedaagde] aanvankelijk, eind mei 2016, de loondoorbetaling heeft willen stoppen, omdat [eiser] zou hebben geweigerd mee te werken aan het opstellen van een plan van aanpak in de zin van artikel 7:658a lid 3 BW. De kantonrechter volgt [gedaagde] in dit standpunt niet. Laatstgenoemde bepaling laat er geen misverstand over bestaan dat de werkgever het plan van aanpak ‘in overeenstemming met de werknemer’ moet opstellen. Op 15 juni 2016 heeft de bedrijfsarts daar ook op gewezen. Uit hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, leidt de kantonrechter, nu dat in dit kort geding niet is betwist, af dat [gedaagde] over de inhoud van het door haar eenzijdig opgestelde plan geen overleg met hem heeft willen voeren en hij het zelfs niet heeft mogen lezen. Onder die omstandigheden komt [gedaagde] geen beroep toe op de bepaling van artikel 7:629 lid 3, aanhef en onder e BW: [eiser] kan niet geacht worden te hebben geweigerd aan het opstellen van een plan van aanpak mee te werken en hij had er in elk geval alle recht toe het hem voorgehouden plan niet te tekenen alvorens hij dit had kunnen lezen en zich erover had kunnen beraden. Overigens heeft [gedaagde] er blijk van gegeven haar beroep op deze grond voor het staken van de loondoorbetaling niet te hebben willen handhaven, nu zij het loon over juni en juli 2016 nadien - zij het te laat - alsnog heeft betaald. Dit strookt met hetgeen blijkbaar in het kader van de bemiddeling door de bedrijfsmaatschappelijk werker (in juli 2016) door de heer [A] namens [gedaagde] is meegedeeld, namelijk dat het mede gezien de verslechterde verstandverhouding beter was om [eiser] voor de rest van het dienstverband, met behoud van loon, van werk vrij te stellen. Dat de heer [A] eind juli/begin augustus 2016 door de heer [B] is teruggefloten, maakt dit althans voor de toen inmiddels verstreken maanden juni en juli 2016 niet anders. Beide loonperiodes zijn dan ook daarna, zonder dat alsnog een plan van aanpak tot stand was gekomen, terecht alsnog betaald. In dit kort geding wordt de wettelijke verhoging wegens de te late betaling van deze loontermijnen niet gevorderd.
4.8.
[eiser] vordert wél (onder meer) het loon over de periode van 1 augustus tot en met 4 oktober 2016. Gelet op het oordeel van de bedrijfsarts van 28 juli 2016 was de (medische) verwachting dat [eiser] in die periode gefaseerd kon gaan opbouwen naar een volledige werkhervatting per 12 september 2016. Van een dergelijke reïntegratie is het niet gekomen, aanvankelijk omdat [eiser] zich door de (telefonische) uitlatingen van de heer [B] bedreigd voelde en niet durfde te komen werken alvorens zijn veiligheid was gegarandeerd (en in een plan van aanpak zou zijn vastgelegd), en vanaf eind augustus/begin september 2016 (tevens) omdat [gedaagde] naliet de vakantiebijslag (verschuldigd over de periode tot eind mei 2016) en het loon vanaf 1 augustus 2016 te voldoen. [gedaagde] heeft daarop gereageerd door bij email van 8 september 2016 en brief van 16 september 2016 mee te delen dat het loon over de uren dat [eiser] wel kon, maar niet kwam werken, werd ingehouden. De kantonrechter maakt uit die reactie op dat [gedaagde] die inhouding over de periode van 1 augustus 2016 tot 12 september 2016 heeft willen beperken tot 25% van het loon over de periode van 1 augustus 2016 tot 15 augustus 2016, tot 50% van het loon over de periode van 15 augustus 2016 tot 29 augustus 2016 en tot 75% van het loon over de periode van 29 augustus 2016 tot 12 september 2016. Kennelijk bedoelde [gedaagde] deze inhouding te baseren op artikel 7:629 lid 3, aanhef en onder c BW, dat bepaalt dat de zieke werknemer geen recht op loondoorbetaling heeft voor de tijd gedurende welke hij, hoewel daartoe in staat, zonder deugdelijke grond niet de beschikbare passende arbeid verricht. Het beroep op deze wetsbepaling slaagt niet voor zover het het loon over de maand augustus 2016 betreft, omdat artikel 7:629 lid 7 BW bepaalt dat de werkgever geen beroep meer kan doen op enige grond om het loon (geheel of gedeeltelijk) niet te betalen, indien hij de werknemer daarvan geen kennis heeft gegeven onverwijld nadat het vermoeden van het bestaan daarvan is gerezen of redelijkerwijs had behoren te rijzen.
4.9.
Van 1 augustus tot 12 september 2016 is [gedaagde] dan ook tot loondoorbetaling in de zin van artikel 7:629 lid 1 BW verplicht. Anders dan [eiser] meent, kan dit niet leiden tot een veroordeling tot betaling van het volledige loon c.a. over die periode, maar behoudt [eiser] tot 12 september 2016 slechts recht op 70% van het overeengekomen loon. Dit bedongen loon bedraagt € 1.580,-- netto per maand en ligt boven het wettelijke minimumloon. [eiser] heeft dus recht op 70% van € 1.580,-- netto per maand, derhalve
€ 1.106,-- netto per maand over de periode van 1 augustus tot 12 september 2016, neerkomend op € 1.511,53 netto (zijnde € 1.106,-- plus 11/30 maal € 1.106,--). Op laatstgenoemde datum moet [eiser] geacht worden weer volledig arbeidsgeschikt te hebben kunnen zijn, indien [gedaagde] hem, zoals zij verplicht was, vanaf 1 augustus 2016 in staat had gesteld om te reïntegreren. Dat het daarvan niet is gekomen, komt voor rekening van [gedaagde] , omdat zij ingevolge artikel 7:658a lid 1 BW verplicht was [eiser] vanaf 1 augustus 2016 (althans, vanwege de tussen [eiser] en de heer [A] gemaakte afspraak over de eerste week van augustus, vanaf 8 augustus 2016) in te schakelen in de arbeid van haar bedrijf en daartoe een plan van aanpak in de zin van het derde lid van artikel 7:658a BW te doen opstellen. Voor dat laatste was temeer aanleiding na de telefonische bedreiging die de heer [B] jegens [eiser] heeft geuit en omdat de gemachtigde van [eiser] mede in verband daarmee bij herhaling op een plan van aanpak heeft aangedrongen.
4.10.
Omtrent de loonvordering over de periode van 12 september 2016 tot en met 4 oktober 2016 overweegt de kantonrechter het volgende. Dit deel van de vordering is gegrond op artikel 7:628 BW. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, komt het in redelijkheid voor rekening van [gedaagde] dat vanaf 12 september 2016 van de aangeboden diensten van [eiser] geen gebruik is gemaakt. Eind augustus/begin september 2016 heeft de gemachtigde van [eiser] bovendien het opschortingsrecht ingeroepen. Op grond van artikel 6:52 lid 1 BW is een schuldenaar (hier: [eiser] ) die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser (hier: [gedaagde] ) bevoegd om de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering (hier: die tot betaling van loon c.a.) en verbintenis (hier: die tot het verrichten van arbeid) voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen. Die samenhang bestaat hier, omdat de verplichting van [gedaagde] tot betaling van loon c.a. en die van [eiser] om te werken beide voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst van partijen. De vordering tot betaling van het loon c.a. over de periode van 12 september tot en met 4 oktober 2016 is dan ook toewijsbaar, en wel tot een bedrag van € 1.204,53 (zijnde 19/30 maal € 1.580,-- plus 4/31 maal € 1.580,--) netto.
4.11.
[eiser] heeft de wettelijke verhoging (als bedoeld in artikel 7:625 BW) over het onbetaald gelaten loon over de periode van 1 augustus tot en met 4 oktober 2016 gevorderd. Deze verhoging wordt toegewezen tot het wettelijke maximum van 50%. Dat [gedaagde] mogelijk niet op de hoogte was van haar werkgeversverplichtingen jegens [eiser] komt voor haar rekening, nu zij zich daarover kennelijk niet tijdig heeft willen laten voorlichten. De wettelijke verhoging bedraagt € 1.358,03 (zijnde 50% van € 2.716,06) netto.
4.12.
[eiser] vordert voorts de verschuldigde vakantiebijslag over de gehele duur van het dienstverband. Ook dit deel van de vordering is toewijsbaar, en wel tot 8% van het netto loon dat [gedaagde] aan [eiser] , met inachtneming van dit vonnis, over de periode van 5 oktober 2015 tot en met 4 oktober 2016 verschuldigd is geworden. De wettelijke verhoging over deze vakantiebijslag wordt toegewezen tot 50%.
4.13.
De gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen, zoals hierna omschreven. Hierbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat uit artikel 7 van de arbeidsovereenkomst moet worden afgeleid dat het loon over enige maand pas verschuldigd was op de 8e van de daarop volgende maand. Het loon over 1 tot en met 4 oktober 2016 was verschuldigd bij het einde van de arbeidsovereenkomst, dus vanaf 5 oktober 2016.
4.14.
[gedaagde] wordt, als de merendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] . Deze proceskosten worden tot aan dit vonnis begroot op € 717,08, bestaande uit € 94,08 aan explootkosten, € 223,-- aan vast recht en € 400,-- aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te voldoen:
a. € 1.511,53 netto aan loon over de periode van 1 augustus tot 12 september 2016;
b. € 1.204,53 netto aan loon over de periode van 12 september tot en met 4 oktober 2016;
c. € 1.358,03 netto aan wettelijke verhoging over de onder a. en b. genoemde loonbedragen;
d. de vakantiebijslag over de gehele duur van het dienstverband, zijnde 8% van het netto loon dat [gedaagde] op grond van de tussen partijen bestaan hebbende arbeidsovereenkomst, met inachtneming van dit vonnis, over de periode van 5 oktober 2015 tot en met 4 oktober 2016 aan [eiser] verschuldigd is geworden;
e. de wettelijke verhoging van 50% over de onder d. genoemde vakantiebijslag;
f. de wettelijke rente over het onder a., b. en d. genoemde, te rekenen vanaf de verschuldigdheid tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 717,08, waarin begrepen € 400,-- aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 november 2016.