ECLI:NL:RBMNE:2016:6025

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
16/701423-14 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering tegen veroordeelde wegens verduistering en valsheid in geschrift

Op 8 november 2016 heeft de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Midden-Nederland een vonnis gewezen in de ontnemingszaak tegen een veroordeelde, die zonder vaste woon- of verblijfplaats is. De zaak is behandeld naar aanleiding van een ontnemingsvordering die gelijktijdig met de strafzaak is ingediend. De veroordeelde is eerder veroordeeld voor verduistering en valsheid in geschrift. Tijdens de zittingen op 2 augustus en 25 oktober 2016 heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, die aanvankelijk een bedrag van € 38.920,80 aan wederrechtelijk verkregen voordeel eiste, maar dit bedrag later heeft verlaagd naar € 7.763,48.

De verdediging heeft verzocht om de vordering af te wijzen, onder verwijzing naar de in de strafzaak bepleite vrijspraak. Subsidiair werd verzocht om de vordering te matigen op basis van de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door gelden van zijn opdrachtgevers niet door te betalen. Het totale bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 37.106,75. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen verplichting tot betaling aan de Staat bestaat, omdat de civiele vorderingen van benadeelde partijen in mindering worden gebracht op de betalingsverplichting.

De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de vordering tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Het vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op 8 november 2016.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/701423-14 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 8 november 2016
in de ontnemingszaak tegen
[veroordeelde],
geboren op [1976] te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
postadres: [adres] , [woonplaats] .

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
  • de schriftelijke vordering van de officier van justitie, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
  • het strafdossier onder parketnummer 16/701423-14, waaruit blijkt dat verdachte bij vonnis van 8 november 2016 van deze rechtbank is veroordeeld ter zake van – kort gezegd – verduistering en valsheid in geschrift;
  • het aan de straf- en ontnemingszaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nr. PL0950-2013278649, pagina 1 tot en met 421;
  • de overige stukken
en de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 augustus 2016 en 25 oktober 2016. De veroordeelde is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting van 25 oktober 2016 laten bijstaan door mr. P.J.G. van de Donck, advocaat te Houten. De ontnemingsvordering is gelijktijdig ter terechtzitting behandeld met de strafzaak tegen veroordeelde, bekend onder hetzelfde parketnummer.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat veroordeelde en de raadsman naar voren hebben gebracht.

2.De beoordeling

2.1
De vordering van de officier van justitie
De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 38.920,80.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd inhoudende dat hij het te ontnemen bedrag thans stelt op € 7.763,48.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de vordering af te wijzen gelet op de in de strafzaak bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering betreffende de delen van [bedrijf 1] BV, [A] en [bedrijf 2] BV niet toe te wijzen. Ook heeft de raadsman verzocht de ontnemingsvordering te matigen op grond van de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
Dat de veroordeelde het bewezen verklaarde heeft begaan blijkt uit het door de meervoudige kamer van deze rechtbank gewezen vonnis in de strafzaak van 8 november 2016 en uit de in dat vonnis opgenomen bewijsmiddelen. De rechtbank stelt op grond van de navolgende feiten en omstandigheden, die aan wettige bewijsmiddelen zijn ontleend, vast dat de veroordeelde door middel van het begaan van het bewezenverklaarde voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad. [1]
De veroordeelde heeft wederrechtelijk voordeel verkregen doordat hij gelden toebehorende aan zijn opdrachtgevers zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij gelden van de debiteuren van [bedrijf 1] BV, [bedrijf 3] , [A] , [B] , [bedrijf 2] BV en [bedrijf 4] BV heeft geïncasseerd. De ontvangen gelden heeft hij niet doorbetaald aan deze zes opdrachtgevers. [2]
Door de debiteuren van deze zes opdrachtgevers zijn per saldo de volgende hoofdsommen van de vordering betaald aan de veroordeelde:
[bedrijf 1] BV € 28.799,71 [3]
[bedrijf 3] / [C] € 1.615,- [4]
[A] € 1.177,- [5]
[B] € 1.000,- [6]
[bedrijf 2] BV € 1.961,54 (€ 2.411,54 - € 450,-) [7]
[bedrijf 4] BV € 2.553,50 [8]
Door een aantal debiteuren zijn hogere geldbedragen overgemaakt aan de veroordeelde, bestaande uit de hoofdsom van de vordering en bijkomende (incasso)kosten. Nu deze bijkomende posten aan de veroordeelde/het incassobureau toekomen worden deze door de rechtbank niet aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Aan de hand hiervan stelt de rechtbank vast dat de veroordeelde door middel van het bewezenverklaarde een bedrag van € 37.106,75 aan wederrechtelijk voordeel verkregen.
De rechtbank constateert dat de officier van justitie er bij zijn standpunt van uit is gegaan dat de door hem voor toewijzing vatbaar geachte civiele vorderingen van de benadeelde partijen in het strafproces in mindering worden gebracht op de vast te stellen betalingsverplichting. In navolging van de officier van justitie zal de rechtbank de in de strafzaak toegewezen civiele vorderingen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in mindering brengen op de vast te stellen betalingsverplichting. In de strafzaak is aan de veroordeelde ten aanzien van alle voornoemde hoofdsommen een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een totaalbedrag gelijk aan het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van 37.106,75. Wat betreft [C] en [B] zijn ook verplichtingen opgelegd tot vergoeding van schade.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er voor de veroordeelde geen verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat.

3.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

4.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van
€ 37.106,75(zegge: zevenendertigduizend honderd zes euro en vijfenzeventig eurocent);
- wijst af de vordering jegens de veroordeelde tot betaling van een bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.L.M. van Opstal, voorzitter,
mrs. A.J.P. Schotman en R.P. den Otter, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Strijbos, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 november 2016.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nr. PL0950-2013278649, bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering (pagina 1 tot en met 421). Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.De verklaring van de veroordeelde ter zitting van 25 oktober 2016.
3.Het proces-verbaal van bevindingen van 25 maart 2015, pagina 48.
4.Een geschrift, zijnde een uitdraai van het elektronische dossier van aangever bij het incassobureau, pagina 63.
5.Het proces-verbaal van aangifte van [A] van 28 mei 2013, pagina 94.
6.Het proces-verbaal van aangifte van [B] van 18 oktober 2013, pagina 110.
7.Het proces-verbaal van aangifte van [aangever] op 23 oktober 2013, pagina 130, en het proces-verbaal van bevindingen van 25 maart 2015, pagina 205.
8.Een geschrift, zijnde rekeningoverzichten van overboekingen, pagina 211 – 217.