Op 8 november 2016 heeft de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Midden-Nederland een vonnis gewezen in de ontnemingszaak tegen een veroordeelde, die zonder vaste woon- of verblijfplaats is. De zaak is behandeld naar aanleiding van een ontnemingsvordering die gelijktijdig met de strafzaak is ingediend. De veroordeelde is eerder veroordeeld voor verduistering en valsheid in geschrift. Tijdens de zittingen op 2 augustus en 25 oktober 2016 heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, die aanvankelijk een bedrag van € 38.920,80 aan wederrechtelijk verkregen voordeel eiste, maar dit bedrag later heeft verlaagd naar € 7.763,48.
De verdediging heeft verzocht om de vordering af te wijzen, onder verwijzing naar de in de strafzaak bepleite vrijspraak. Subsidiair werd verzocht om de vordering te matigen op basis van de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door gelden van zijn opdrachtgevers niet door te betalen. Het totale bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 37.106,75. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen verplichting tot betaling aan de Staat bestaat, omdat de civiele vorderingen van benadeelde partijen in mindering worden gebracht op de betalingsverplichting.
De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de vordering tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Het vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op 8 november 2016.