ECLI:NL:RBMNE:2016:5967

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
10 november 2016
Zaaknummer
5352936 UV EXPL 16-272
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over aanbouw en schuur met vorderingen tot verwijdering en schadevergoeding

In deze zaak, die op 9 november 2016 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het een burengeschil tussen twee eigenaren van aan elkaar grenzende percelen. Eiser, die eigenaar is van een perceel aan de [adres 1] te [woonplaats], vordert de verwijdering van een aanbouw en een schuur op het perceel van gedaagde, die haar kapsalon exploiteert op een nabijgelegen adres. Eiser stelt dat gedaagde inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht en onrechtmatig handelt door zaken op het pad te plaatsen, wat volgens hem leidt tot hinder en schade aan zijn eigendom.

De procedure omvatte een mondelinge behandeling op 24 oktober 2016, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Eiser heeft zijn vorderingen onderbouwd met verwijzingen naar de artikelen 6:162 en 5:37 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl gedaagde verweer heeft gevoerd en heeft gesteld dat de vorderingen van eiser afgewezen moeten worden.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade lijdt of dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld. De vorderingen tot verwijdering van de aanbouw en de schuur zijn afgewezen, evenals de vordering tot het verbod op het stallen van zaken. Eiser is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan gedaagde, die zijn gemachtigde heeft ingeschakeld. De kosten zijn begroot op € 400,00 aan salaris voor de gemachtigde van gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 5352936 UV EXPL 16-272 WL/1132
Kort geding vonnis van 9 november 2016
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. S.W. van Zijll,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. L.A.M.J. Pütz.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de producties met toelichting van [gedaagde]
  • de op 20 oktober 2016 gezonden aanvullende producties van [eiser] en [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling op 24 oktober 2016
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn de eigenaren van aan elkaar grenzende percelen. [eiser] is de eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] . [gedaagde] is de eigenaar van het daarachter gelegen perceel aan de [adres 2] te [woonplaats] . De achtergevel van de op het perceel van [eiser] gelegen woning is gelegen tegen de erfgrens. Aan de andere zijde van die grens ligt de tuin van [gedaagde] .
2.2.
Partijen zijn niet woonachtig op voornoemde percelen. [eiser] is woonachtig in het naastgelegen pand aan de [adres 3] . De woning aan de [adres 1] wordt door hem verhuurd. [gedaagde] woont elders, maar exploiteert haar kapsalon op het genoemde adres. De eveneens op dat adres gelegen woonruimte wordt door haar verhuurd.
2.3.
De toegang tot de door [gedaagde] verhuurde woonruimte is te bereiken middels de oprit van [eiser] . Daartoe wordt gebruik gemaakt van een op het perceel van [eiser] gevestigd recht van overpad.
2.4.
Vanaf de oprit van [eiser] biedt een tweetal deuren, geplaatst op het perceel van [gedaagde] tussen de achtergevels van de beide woningen, toegang tot de tuin van [gedaagde] . Boven de ruimte tussen deze deuren is een dakje gerealiseerd, waardoor een halletje is ontstaan.
2.5.
In augustus 2016 heeft [gedaagde] een schuur in haar tuin gebouwd. De dakbedekking van deze schuur sluit aan op de achtergevel van [gedaagde] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I: [gedaagde] te veroordelen de aanbouwen op deugdelijke wijze te verwijderen en verwijderd te houden en de muur zoveel mogelijk terug te brengen in de vroegere toestand, op straffe van een dwangsom;
II: [gedaagde] te verbieden om zaken, waaronder fietsen op het pad te plaatsen of tijdelijk te stallen, op straffe van een dwangsom;
III: een deskundige te benoemen voor onderzoek naar de schade aan de achtergevel van [eiser] ;
IV: [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 10.000,00;
V: [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiser] - kort gezegd - dat [gedaagde] inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht, hetgeen een onrechtmatige daad oplevert in de zin van artikel 6:162 BW. [gedaagde] maakt bovendien misbruik van bevoegdheid. Door herhaaldelijk zaken op het pad te plaatsen of te stallen is er bovendien sprake van onrechtmatige hinder in de zin van 5:37 BW.
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft verwijdering van de aanbouwen gevorderd. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft hij zijn eis vermeerderd, in die zin dat hij subsidiair verwijdering tot één meter van de erfgrens vordert. Uit de stukken blijkt dat de vordering ziet op een drietal te onderscheiden bouwwerken. Het betreft de twee deuren met bovengelegen dakje tussen de twee achtergevels (hierna: het halletje), een daaraan bevestigde luifel en de in 2016 gebouwde schuur. Ten aanzien van het halletje heeft [eiser] gesteld dat dit in augustus 2015 is gebouwd.
4.2.
Ten aanzien van de luifel heeft [gedaagde] gesteld dat deze is gebouwd om de in de achtergevel van [eiser] aangebrachte afvoer aan het gezicht te onttrekken, maar dat deze luifel naar aanleiding van de onderhavige dagvaarding is verwijderd. Dat deze luifel niet meer aanwezig is blijkt afdoende uit de door [gedaagde] in het geding gebrachte foto’s. Voor zover de vorderingen van [eiser] zien op de luifel worden deze dan ook afgewezen nu hij daarbij geen belang meer heeft.
4.3.
Ten aanzien van het halletje geldt dat door [gedaagde] onderbouwd is gesteld dat het dakje al in 2003 is aangebracht door een voormalig huurder. In 2015 is het dakje beschadigd geraakt door toedoen van een door [eiser] inschakelde aannemer, waarna [gedaagde] de dakbedekking heeft moeten vervangen. De constructie van het dakje is daarbij niet gewijzigd. Van de zijde van [eiser] is dit niet, danwel onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat het halletje inmiddels al 13 jaar in de huidige vorm aanwezig is. [eiser] heeft aan zijn vordering tot verwijdering voorts slechts ten grondslag gelegd dat de schroeven waarmee het dakje in zijn muur is bevestigd op enig moment zouden kunnen gaan roesten, waardoor schade aan zijn muur zou kunnen ontstaan. Nu het halletje al geruime tijd aanwezig is en [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dit moment enige schade lijdt, zal deze vordering worden afgewezen wegens het ontbreken van een (spoedeisend) belang.
4.4.
Voor zover het de schuur betreft, heeft [gedaagde] voldoende aannemelijk gemaakt dat deze, anders dan [eiser] stelt, niet aan de achtergevel van [eiser] is bevestigd. Tussen de schuur en de achtergevel van [eiser] is een ruimte van 5 centimeter opengelaten. Boven deze tussenruimte heeft [gedaagde] de dakbedekking van de schuur over laten steken en deze schuin opstaand tegen de achtergevel van [eiser] gelegd. Als gevolg daarvan blijft de tussenruimte droog en vloeit het regenwater weg naar het dak van de schuur van [gedaagde] . Gezien het voorgaande is het in het kader van deze procedure niet aannemelijk geworden dat [gedaagde] daarmee inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van [eiser] , laat staan dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. De voorzieningenrechter acht het dan ook voorshands niet aannemelijk dat [gedaagde] in een bodemprocedure zal worden veroordeeld tot verwijdering van de schuur. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.5.
Ten aanzien van het gevorderde verbod om zaken te stallen geldt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat (de huurders van) [gedaagde] stelselmatig hinder veroorzaken voor [eiser] . De omstandigheid dat een enkele keer bouwafval op de oprit van [eiser] heeft gestaan en dat een op het perceel van [gedaagde] geparkeerde fiets deels op de oprit van [eiser] stond is niet als (onrechtmatige) hinder aan te merken. Ook deze vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij enige schade lijdt of heeft geleden. De mogelijke waardevermindering van zijn woning, zoals [eiser] tot slot nog heeft aangevoerd, is evenmin voldoende aannemelijk geworden. Het gevorderde voorschot op de schadevergoeding zal dan ook worden afgewezen. Voor het benoemen van een deskundige ziet de voorzieningenrechter gezien het voorgaande evenmin aanleiding, de (on)mogelijkheid van een dergelijke vordering in kort geding nog daargelaten.
4.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Reitsma, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 november 2016.