Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- de dagvaarding met 11 producties
- 17 producties van [gedaagde c.s.]
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde c.s.]
2.De feiten
22 mei 2004) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, en tot een geldboete van € 1.000,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis. Dit arrest is onherroepelijk geworden.
[…]
26 augustus 2009 bepaalde een dwangsom van € 10.000,- aan [gedaagde c.s.] betaald.
€ 90,54 aan explootkosten. Op het exploot is bij de verschuldigd geworden dwangsommen handmatig vermeld, voorzien van een paraaf:
“3 overtredingen 31 maart 2016, 3 en 4 april 2016 inv.ggk.”.
3.Het geschil
19 september 2016 proces-verbaal is opgemaakt;
26 augustus 2009. Op 31 maart 2016 en 3 april 2016 heeft hij zich niet op het perceel van [gedaagde c.s.] begeven. Verder is er geen sprake van een toerekenbare gedraging; voor het betreden van het perceel op 4 april 2016 bestaat een rechtvaardigingsgrond. Er is sprake van misbruik van bevoegdheid; [gedaagde c.s.] heeft hem uitgelokt om op 4 april 2016 het perceel van [gedaagde c.s.] te betreden. Het gelegde beslag is daarnaast disproportioneel. Voortzetting van de executie leidt ten slotte tot een onaanvaardbare noodsituatie aan zijn zijde. Aan de subsidiaire vordering legt [eiser] , kort gezegd, ten grondslag dat de verbeurde dwangsom disproportioneel hoog is.
4.De beoordeling
26 augustus 2009 en 28 april 2010 en is vermeld dat bij gebreke van betaling zal worden overgegaan tot executoriale maatregelen tegen (onder meer) de onroerende zaken van [eiser] . Verder is met zoveel woorden opgenomen dat het bevel strekt tot verhaal van een verbeurde dwangsom wegens overtreding van het vonnis van 26 augustus 2009 op
31 maart 2016, 3 april 2016 en 4 april 2016. Bij brief van 21 september 2016 heeft de advocaat van [gedaagde c.s.] de vonnissen van 26 augustus 2009 en 28 april 2010 naar de advocaat van [eiser] gestuurd en toegelicht dat de dwangsom voortvloeit uit de randnummers 6.1 en 6.4 van het dictum van het vonnis van 26 augustus 2009, in combinatie met randnummer 5.1 van het dictum van het vonnis van 28 april 2010. Ten aanzien van de overtreding op 4 april 2016 heeft de advocaat van [gedaagde c.s.] in voornoemde brief verwezen naar de zitting van de politierechter, waar de strafzaak is behandeld tegen de broer van [gedaagde sub 1] . Met betrekking tot de gestelde overtreding op 31 maart 2016 heeft [eiser] , zoals blijkt uit de dagvaarding die tot dit kort geding heeft geleid, begrepen dat dit te maken heeft met de aangifte die [gedaagde c.s.] tegen [eiser] heeft gedaan in verband met de vernieling van hun auto op 31 maart 2016, aangezien hij hierover door de politie als verdachte is gehoord. Nadat hij [gedaagde c.s.] in het kader van dit kort geding had gedagvaard heeft [eiser] vier dagen voor de zitting stukken van de advocaat van [gedaagde c.s.] ontvangen ter onderbouwing van de stelling van [gedaagde c.s.] dat [eiser] het verbod om het perceel van [gedaagde c.s.] heeft overtreden op 31 maart 2016, 3 april 2016 en 4 april 2016. Tijdens de zitting, die ruim vier uur heeft geduurd, heeft [eiser] uitgebreid zijn standpunt over de gestelde overtredingen gegeven. Een door de voorzieningenrechter tijdens die zitting gedaan aanbod om de zitting te schorsen teneinde de advocaat van [eiser] in de gelegenheid te stellen om de door [gedaagde c.s.] ingenomen stellingen met zijn cliënt te bespreken, is door [eiser] afgewezen omdat hij dat niet nodig vond. Hiermee is ruimschoots voldaan aan de voorschriften van artikel 502 lid 2 Rv. Gesteld noch gebleken is verder dat het exploot niet voldoet aan de in artikel 45 Rv vervatte algemene voorschriften voor exploten. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat de niet-naleving van die voorschriften ingevolge artikel 66 lid 1 Rv slechts leidt tot nietigheid ingeval degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd. Dit is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hier niet aan de orde. Gelet op het voorgaande faalt het betoog van [eiser] , dat het beslag onrechtmatig is wegens een gebrek in het bevel tot betaling.
31 maart 2016, 3 april 2016 en 4 april 2016 en vordert op basis van het vonnis van
26 augustus 2009 (6.4) twee maal een verbeurde dwangsom van € 10.000,- en op basis van het vonnis van 28 april 2010 (5.1) een verbeurde dwangsom van € 300.000,-. Dit geeft blijkt van een onjuiste interpretatie van het dictum van het vonnis van 28 april 2010. Bij laatstgenoemd vonnis is de bij vonnis van 26 augustus 2009 aan het perceelverbod verbonden dwangsom verhoogd naar een eenmalige dwangsom van € 300.000,-. Daarmee heeft de bij vonnis van 26 augustus 2009 voor overtreding van het perceelverbod opgelegde dwangsom zijn werking verloren. Gelet hierop zal de onder 3.1 genoemde vordering I worden toegewezen, uitsluitend voor zover dit ziet op de door [gedaagde c.s.] gestelde verbeurdverklaring van € 20.000,-. Verder zal de onder 3.1 genoemde vordering V deels worden toegewezen, in die zin dat de voorzieningenrechter voor recht zal verklaren dat de onder 6.4 van de in het vonnis van 26 augustus 2009 genoemde dwangsom sinds
28 april 2010 niet is verbeurd. In het navolgende zal de voorzieningenrechter beoordelen of [eiser] de eenmalige dwangsom van € 300.000,- heeft verbeurd.
“In aanmerking genomen de volkomen verstoorde verhouding tussen partijen en het feit dat zich in het verleden ernstige incidenten hebben voorgedaan is er voldoende grond om [eiser] te verbieden zich op het perceel van [gedaagde c.s.] te bevinden.”In het vonnis van 28 april 2010 is overwogen (onder 4.2): “
Vast staat dat er sprake is van een burengeschil dat ernstig is geëscaleerd en waarbij het woongenot van beide partijen door de aanwezigheid van de andere partij aanzienlijk is geschaad. Vast staat ook dat [eiser] de grenzen van het toelaatbare ernstig heeft overtreden.”en (onder 4.3) “
[eiser] treft een ernstig verwijt door de woning van [gedaagde c.s.] binnen te dringen. Daaraan doet niet af dat die woning nog niet door [gedaagde c.s.] werd bewoond. Dit handelen is des te zorgwekkender nu [eiser] in een eerder vonnis van de voorzieningenrechter op straffe van een dwangsom is verboden zich zelfs maar op het perceel van [gedaagde c.s.] te bevinden. Ook indien in aanmerking wordt genomen het gegeven dat een burengeschil veelal door beide partijen wordt gevoed, heeft [eiser] door zijn handelen blijk gegeven niet de noodzakelijke basis van terughoudendheid te kunnen bewaken.”De verhouding tussen partijen is na het vonnis 28 april 2010 niet verbeterd. Integendeel, na een nieuwe reeks incidenten is die verhouding zo mogelijk alleen maar verder verslechterd en [eiser] moet zich daarvan bewust zijn geweest. In het licht hiervan en hetgeen in de vonnissen van
26 augustus 2009 en 28 april 2010 is overwogen dient het verbod van 6.1 van het vonnis van 26 augustus 2009 aldus te worden uitgelegd, dat élke betreding van het perceel van [gedaagde c.s.] door [eiser] (overweging 5.8 van laatstgenoemd vonnis) een verstoring van het woongenot van [gedaagde c.s.] (overweging 5.1 van laatstgenoemd vonnis) en daarmee een overtreding van het perceelverbod oplevert, waarvoor [eiser] de dwangsom van € 300.000,- verbeurt, behoudens uitzonderlijke, zwaarwegende redenen die rechtvaardigen dat hij het perceel van [gedaagde c.s.] toch betreedt. De hoogte van de dwangsom en de wellicht onomkeerbare gevolgen die verbeurte daarvan voor [eiser] zou kunnen hebben, geven de voorzieningenrechter wel aanleiding de draagwijdte van het verbod aldus uit te leggen dat een overtreding slechts wordt aangenomen, indien redelijkerwijs niet kan worden betwijfeld dat [eiser] het perceel heeft betreden. In het navolgende zal de voorzieningenrechter dit per gestelde overtreding beoordelen.
verbiedt [eiser] zijn honden op de terreinen van [gedaagde c.s.] te (doen) laten lopen/verblijven, behoudens op het gedeelte waarop het recht van overpad rust, een en ander zoals aangegeven op de aan dit vonnis gehechte tekening B’(op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per overtreding). Verder heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat het in het kader van zijn zoektocht naar zijn hond noodzakelijk was dat hij het perceel van [gedaagde c.s.] betrad. Niets belette [eiser] om zijn hond te roepen vanaf zijn eigen perceel. Ook is niet gesteld of gebleken dat zijn hond zich op het perceel van [gedaagde c.s.] heeft begeven, laat staan dat zijn hond, als hij zich op enig moment wel op het perceel van [gedaagde c.s.] bevond, daar niet meer op eigen kracht vandaan kon komen. Gelet op het voorgaande staat vast dat [eiser] het verbod om het perceel van [gedaagde c.s.] te betreden op 4 april 2016 heeft overtreden, dat hiervoor geen rechtvaardigingsgrond bestaat en dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid aan de zijde van [gedaagde c.s.] Hieruit volgt dat [eiser] de eenmalige dwangsom van € 300.000,- heeft verbeurd. Strikt genomen hoeven daarom de door [gedaagde c.s.] gestelde overtredingen van het perceelverbod op
31 maart 2016 en 3 april 2016 niet meer te worden besproken. Toch zal de voorzieningenrechter hierna ook de gestelde overtreding van het perceelverbod op
31 maart 2016 beoordelen, aangezien dat partijen in hun debat ook hierbij uitvoerig zijn stilgestaan.
31 maart 2016 en de snapshots daarvan is het volgende te zien:
- een man die enigszins voorover gebogen loopt, soms wat aarzelend en schuifelend, en die een luier lijkt te dragen,
- de man draagt een lichtkleurige bivakmuts,
- de man draagt een jas met onderaan de rits waarmee de jas open en dicht kan worden gemaakt twee opvallende ‘flapjes’; links naast die rits bevindt zich op borsthoogte een verticale rits,
- de man draagt een lichtkleurige lange broek met op de linkerpijp, aan de voorkant daarvan,twee opvallende kleine cirkels recht boven elkaar, op een afstand van ongeveer 10 cm, ter hoogte van het midden van het bovenbeen,
- de man draagt donkere handschoenen,
- de man gebruikt bij de wielen van de auto een donkerkleurige, dunne slang met een lengte van ongeveer 50 cm,
- de man maakt bij de wielen van de auto knippende bewegingen met een tang of iets dergelijks.
- een bruin jack met verticale rits op de borst; op de tijdens de nachtelijke, door de politie uitgevoerde reconstructie (van de vernieling van de auto die op 31 maart 2016 heeft plaatsgevonden) gemaakte foto van de agent die deze jas droeg zijn behalve deze verticale rits op de borst ook de twee hiervoor genoemde opvallende flapjes te zien,
- een grijze werkbroek met opzetzakken met messingknopen; op de foto van deze broek lichten op de linkerbroekspijp, aan de voorkant daarvan, ter hoogte van het dijbeen twee kleine cirkels op die zich op een afstand van ongeveer 10 cm van elkaar bevinden,
- een paar stoffen blauwe handschoenen en een paar grijze werkhandschoenen,
- een kleine rode betonschaar,
- een losse slang van een bandenpomp, met een lengte van ongeveer 50 cm.
(‘de persoon die als eerste in beeld komt en naar een boom loopt waar achter even later een andere persoon vandaan komt’) gelijkenissen vertoont met de man die op 31 maart 2016 de auto van [gedaagde c.s.] heeft vernield (
‘de persoon beschreven in door mij opgemaakte proces-verbaal van bevindingen PL0900-2016103152-11’). In dit proces-verbaal heeft de hoofdagent de volgende gelijkenissen opgesomd:
normaal postuur;
gelijkende lichtkleurige broek aan;
dezelfde lichtkleurige bivakmuts op het hoofd;
het loopje komt overeen. Het loopje kan ik beschrijven als een voorzichtig en onzeker loopje.’
4 april 2016 een bivakmuts had opgezet en die tot over zijn kin had getrokken, waardoor alleen zijn ogen zichtbaar waren, als reden gegeven dat hij wist dat zich op het perceel van [gedaagde c.s.] camera’s bevonden en dat hij niet herkend wilde worden. Dit is ook voor het incident van 31 maart 2016 relevant, omdat de man die de vernielingen aan de auto heeft verricht ook een bivakmuts droeg.
31 maart 2016 te zien is kort voor 31 maart 2016 over een hek in zijn tuin heeft gehangen, dat hij die een paar dagen later weer in zijn tuin heeft teruggevonden en dat [gedaagde c.s.] de vernieling van de auto in scène heeft gezet, daarbij gebruikmakend van dezelfde jas, is in het licht van al deze feiten en omstandigheden ongeloofwaardig. Dat geldt ook voor de ter zitting door [eiser] gegeven verklaring dat [gedaagde c.s.] de auto op zijn perceel heeft neergezet om uit te lokken dat hij vernielingen aan die auto zou uitvoeren, maar dat hij daaraan geen gevolg heeft gegeven.
€ 100.000,-. Bij executie kan deze inboedel naar de kringloopwinkel, hetgeen leidt tot een extra schadepost van circa € 100.000,-. De gezondheid van [eiser] is daarnaast slecht, rust is het credo. Executie zal leiden tot een onaanvaardbare noodtoestand aan de zijde van [eiser] .
€ 300.000,-, teneinde te proberen het hof ertoe te bewegen de dwangsom te verlagen. [eiser] heeft echter geen hoger beroep ingesteld. De gevolgen daarvan komen voor zijn risico. Daarnaast is matiging op grond van artikel 611d Rv in de fase voorafgaand aan de executie alleen mogelijk in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Dat [eiser] in die fase niet in staat was om de hoofdveroordeling te voldoen (namelijk zich niet begeven op het perceel van [gedaagde c.s.] ) is niet gebleken. Als [eiser] dus om matiging had verzocht voordat de executiefase was ingetreden, zou dat verzoek zijn afgewezen.
816,-
5.De beslissing
€ 20.000,-,
26 augustus 2009 uitgesproken veroordeling sinds 28 april 2010 geen dwangsom(men) heeft verbeurd,