ECLI:NL:RBMNE:2016:5881

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
4 november 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5291
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bekostiging eerste inrichting school na lange wachttijd

In deze zaak heeft de Stichting voor Christelijk Voorgezet Onderwijs te Woerden (eiseres) een aanvraag ingediend voor de bekostiging van de eerste inrichting van haar school. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden (verweerder) op basis van het feit dat eiseres tien jaar had gewacht met het indienen van de aanvraag. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat de noodzaak voor de bekostiging van de eerste inrichting bestond, ondanks het uitgangspunt dat bij een eerste inrichting recht op bekostiging bestaat. De rechtbank stelde vast dat verweerder in de veronderstelling verkeerde dat eerdere besluiten tot toekenning van bedragen in 2006 en 2011 het traject van bekostiging voor de nieuwbouw in 2001 hadden afgerond. Dit tijdsverloop was voor de rechtbank niet onbegrijpelijk, en daarom lag het op de weg van eiseres om de noodzaak voor de bekostiging aan te tonen. Eiseres slaagde er niet in om dit te doen met de overgelegde jaarrekeningen, waardoor de rechtbank oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/5291

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 oktober 2016 in de zaak tussen

de Stichting voor Christelijk Voorgezet Onderwijs, te Woerden, eiseres

(gemachtigde: mr. F.J.J.M. Janssen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. N.L.P. te Bos).

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor de bekostiging van de eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair in het nieuwe semi-permanente schoolgebouw aan de [locatie X] te Woerden afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de motivering van het primaire besluit gewijzigd, waarbij de verzochte bekostiging van de eerste inrichting nog steeds is geweigerd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2015. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [A] en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [C] en [D] .
Bij beslissing van 16 maart 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en eiseres in de gelegenheid gesteld om nader te onderbouwen dat zij kosten heeft gemaakt voor de eerste inrichting van 832,4 m2 van de school na de uitbreiding van de school in 2001.
Eiseres heeft bij brief van 23 april 2015 de jaarrekeningen van 2001, 2002 en 2003 van de Vereniging voor Christelijk Voortgezet onderwijs te Woerden overgelegd. Bij brief van 22 mei 2015 heeft verweerder hierop gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens partijen toestemming gevraagd om uitspraak te doen zonder nader onderzoek ter zitting. Nadat partijen de gevraagde toestemming hebben verleend, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft voorafgaand aan deze aanvraag bij verweerder twee eerdere aanvragen gedaan voor de bekostiging van de eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair voor de verschillende locaties van haar school. De school is namelijk ingrijpend uitgebreid en de verbouwing van de school op de verschillende locaties heeft enige tijd geduurd. Bij besluit van 21 december 2006 heeft verweerder op aanvraag aan eiseres een bedrag van € 669.136,55 toegekend voor uitbreidingen van de locaties [locatie X] en [locatie Y] . Bij besluit van 21 juni 2011 heeft verweerder op aanvraag aan eiseres een bedrag van € 101.021,50 toegekend voor de locaties [locatie Y] en [locatie Z] . Vervolgens heeft eiseres op 11 oktober 2011 deze aanvraag gedaan voor het semi-permanente gebouw aan de [locatie X] .
2. Tussen partijen is niet langer in geschil, en ook de rechtbank gaat daarvan uit, dat verweerder voor deze locatie voor een oppervlakte van 832,4 m2 geen kosten van eerste inrichting leer-en hulpmiddelen en meubilair aan eiseres heeft vergoed. De extra vierkante meters oppervlakte is het gevolg van de uitbreiding van de school die dateert van 2001.
3. Afdeling IA van de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo) regelt de voorziening in de huisvesting en inventaris van scholen zoals die van eiseres. Op grond van artikel 76b, eerste lid, van de Wvo draagt de gemeente - kort gezegd - zorg voor de voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van de gemeente overeenkomstig het bepaalde van hoofdstuk I van de Wvo. Artikel 76c van de Wvo, eerste lid van de Wvo bepaalt dat verweerder de eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair vergoedt. De gemeenteraad van de gemeente Woerden heeft artikel 76c van de Wvo uitgewerkt in de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Woerden 2009 (de Verordening). Daarin is neergelegd hoe verweerder de berekening van de kosten voor de eerste inrichting maakt. Artikel 76k van de Wvo bevat gronden om een voorziening in de huisvesting te weigeren. Artikel 76k, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wvo bepaalt dat de voorziening in de huisvesting wordt geweigerd indien de gewenste voorziening anders dan op grond van de onderdelen b tot en met d (van datzelfde artikel) niet noodzakelijk is.
4. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de school geacht moeten worden geheel te zijn ingericht. Verweerder gaat ervan uit dat een aanvraag wordt gedaan tegelijk met of vlak na een uitbreiding van de school. De Verordening gaat uit van een noodzaak tot het realiseren van de voorziening tot inrichting op het moment van de aanvraag. Met andere woorden als er uitbreiding is van een school en er een eerste inrichting nodig is, vergoedt verweerder deze kosten. Gelet op de eerdere toekenning van kosten voor de eerste inrichting van de locatie, wordt de school geacht volledig te zijn ingericht. Daarom heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
5.
Eiseres stelt hier tegenover dat het standpunt dat een aanvraag gelijk of kort na de uitbreiding moet plaatsvinden, erop wijst dat aan eiseres een termijn wordt gesteld. Dit standpunt heeft verweerder in het primaire besluit ingenomen, maar in bezwaar expliciet verlaten. In de Verordening wordt ook geen termijn gesteld voor het indienen van de aanvraag. Overigens heeft verweerder in 2011 ook nog een eerste inrichting vergoed en ook toen ging het om een eerdere realisatie van huisvesting ter vervanging van noodlokalen dan wel tijdelijke lokalen. Op basis van de toekenning in 2006 en 2011 gaat verweerder ervan uit dat de school geacht wordt volledig ingericht te zijn. Uit de voorgeschiedenis die verweerder zelf in het bestreden besluit schetst, blijkt dat echter niet. Materieel is, volgens eiseres, dezelfde situatie aan de orde als in juni 2011 toen verweerder ook overging tot toekenning van de kosten voor de eerste inrichting naar aanleiding van een eerdere verbouwing. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat niet is voorzien in een deugdelijke motivering.
6. De rechtbank onderschrijft het standpunt van eiseres dat verweerder op een verzoek om bekostiging van de eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair, zoals hier voorligt, doorgaans niet toetst of eiseres ook daadwerkelijk behoefte heeft aan deze voorziening. Uitgangspunt is, zoals ook ter zitting is besproken en ook volgt uit het wettelijk kader, dat bij een eerste inrichting recht op bekostiging bestaat. Eiseres hoeft in zo’n situatie de noodzaak van de eerste inrichting dus niet te onderbouwen.
7. In deze situatie speelt echter een rol dat de feitelijk uitbreiding op de locatie [locatie X] al heeft plaatsgevonden in 2001. Eiseres heeft dus tien jaar gewacht voordat zij zich tot verweerder heeft gewend met de aanvraag om de bekostiging van de eerste inrichting van het toen gerealiseerde semi-permanente schoolgebouw op deze locatie. Eiseres heeft gesteld dat zij voortdurend bezig was met verbouwingen en dus niet eerder een goed overzicht heeft gehad over de totale gerealiseerde nieuwbouw, maar dat neemt niet weg dat tien jaar tijdsverloop om een aanvraag zoals deze te doen, erg groot is. Verder is van belang dat eiseres, na de verbouwing in 2001, tweemaal heeft verzocht om de bekostiging van de eerste inrichting van de school voor de verschillende locaties van de school, waaronder ook de locatie [locatie X] . Verweerder verkeerde, zo blijkt uit het bestreden besluit en zijn toelichting op zitting, in de veronderstelling dat met de besluiten tot toekenning van de bedragen in 2006 en 2011 voor de eerste inrichting van de school, het traject van bekostiging van eerste inrichting van de nieuwbouw in 2001 was afgerond. Dit komt de rechtbank gelet op het tijdsverloop ook niet onbegrijpelijk voor.
8.
Het voorgaande leidt er naar het oordeel van rechtbank toe dat de rekensom die in dit soort situaties wordt gehanteerd voor het vaststellen van het recht op vergoeding, namelijk het aantal toegevoegde vierkante meters maal het door verweerder bij de Verordening vastgestelde bedrag voor eerste inrichting, niet zonder meer opgaat. Van eiseres mag gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden verwacht worden dat zij de rechtbank en verweerder ervan overtuigt dat de gevraagde voorziening na tien jaar nog noodzakelijk is.
9. De rechtbank heeft met de bewijsopdracht aan eiseres grip proberen te krijgen op de verschillende elkaar opvolgende delen van de verbouwing, de uitbreidingen, de tijdelijke lokalen, de semi-permanente lokalen en hoe dat leidde tot uitbreidingen van benodigde vierkante meters. Omdat verweerder de overtuiging heeft dat alles was afgehandeld met de besluitvorming in 2011 is extra inzicht nodig en een weg daar naartoe zou zijn geweest inzicht in de (elkaar opvolgende) bestedingen aan inrichting.
10. Eiseres is het hiermee niet eens, maar heeft toch in reactie op deze bewijsopdracht de jaarrekeningen over de jaren 2001, 2002 en 2003 overgelegd. Zij heeft hierin echter geen organisatie en duiding aangebracht en heeft de rechtbank en verweerder ook niet duidelijk gemaakt wat zij uit deze jaarrekeningen moeten destilleren. Eiseres heeft uitsluitend de bedragen genoemd die zij in de genoemde jaren aan inventaris en apparatuur heeft besteed en gesteld dat deze zijn bekostigd door de school en niet door eventuele andere investeerders. Eiseres heeft de cijfers echter niet ingebed in een totaalplaatje, waarin zij bijvoorbeeld de wel door verweerder toegekende bedragen voor de eerste inrichting heeft verwerkt. Een toelichting op de door eiseres overgelegde cijfers ontbreekt dus. Wat eiseres, in het licht van de bewijsopdracht, met de genoemde cijfers heeft willen onderbouw, blijkt dus niet. Eiseres is er niet in geslaagd om de noodzaak van de gevraagde voorziening met de door haar overgelegde jaarrekeningen te onderbouwen. Dit betekent dat de weigeringsgrond van artikel 76k, eerst lid, aanhef en onder f, van de Wvo zich voordoet. Verweerder heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen, omdat de noodzaak voor de gevraagde voorziening ontbreekt.
11.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. L.C. Michon en mr. M.C. Verra, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.