ECLI:NL:RBMNE:2016:5709

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
27 oktober 2016
Zaaknummer
4969673 UC EXPL 16-5712
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van schade na diefstal door minderjarige en bevestiging van rechtshandeling

In deze zaak vorderde DBO Finance B.V. (hierna: DBO) van de gedaagde, een minderjarige, een bedrag van € 3.215,50, bestaande uit een hoofdsom van € 2.680,-- en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde had in 2009 een schuldbekentenis ondertekend na een diefstal bij Albert Heijn, waarbij hij erkende geld en goederen te hebben verduisterd. De gedaagde stelde dat hij ten tijde van de ondertekening minderjarig was en dat de rechtshandeling vernietigbaar was omdat hij zonder toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger had gehandeld. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde op het moment van de ondertekening van de verklaringen wel handelingsbekwaam was, omdat hij 17 jaar oud was en de verklaringen niet direct verband hielden met de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter concludeerde dat de gedaagde de rechtshandeling had bevestigd na zijn meerderjarigheid door de betalingsregeling te ondertekenen en betalingen te verrichten. De vordering van DBO werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de kantonrechter de contractuele rente vanaf 29 maart 2016 toekende en de gedaagde in de proceskosten veroordeelde. Het vonnis werd uitgesproken op 26 oktober 2016.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4969673 UC EXPL 16-5712 JK/880
Vonnis van 26 oktober 2016
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DBO Finance B.V.,
gevestigd te Hoorn,
verder ook te noemen DBO,
eisende partij,
gemachtigde: mr. N. Lubach,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J. Marges.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft van januari 2008 tot en met juni 2008 in een filiaal van Albert Heijn in Zeist gewerkt.
2.2.
In 2009 heeft [gedaagde] opnieuw gesolliciteerd bij Albert Heijn en is hij voor een gesprek uitgenodigd. In dat gesprek op 16 april 2009 is aan [gedaagde] medegedeeld dat Albert Heijn het vermoeden had dat [gedaagde] geld uit de kassa had weggenomen in de periode dat hij in 2008 bij het filiaal in Zeist werkte. [gedaagde] heeft dit in het gesprek erkent.
2.3.
In een door [gedaagde] handgeschreven stuk van 16 april 2009 beschrijft hij dat hij emballagebonnen heeft achter gehouden en na het scannen hiervan het bedrag uit de kassa mee nam. Dit begon met een paar euro maar op een gegeven moment kwam dit uit op 10 à 15 euro per dag. Ook heeft hij pakjes sigaretten en één keer een pre-pay kaart meegenomen of deze aan vrienden meegegeven. Hij schrijft:
“*aan geld heb ik volgens schatting 1250 euro meegenomen
*aan sigaretten heb ik volgens schatting 200 euro meegenomen
*aan beltegoed heb ik zeker weten 10 euro meegenomen
*aan vrienden heb ik een maximaal bedrag naar schatting van 20 euro meegegeven
dit zou betekenen een totale schade van: 1480 euro.”
2.4.
Op 16 april 2009 ondertekent en parafeert [gedaagde] een Verdachtenverklaring, die is opgesteld door de particulier onderzoeker [A] , en een Schuldbekentenis. Hierin is opgenomen dat [gedaagde] ook € 1.200,--, een derde deel van de onderzoekskosten, aan Albert Heijn zal betalen. Onder de Schuldbekentenis is handgeschreven opgenomen goed voor €
“ 2.680,-- (zegge € zesentwintighonderdtachtig euro)”
en Hierbij verklaar ik

bovenstaand geldbedrag verschuldigd te zijn aan Albert Heijn.”
2.5.
Ook op 16 april 2009 heeft [gedaagde] de “Verklaring uit vrije wil” ondertekend. Hier is handgeschreven in opgenomen dat [gedaagde] er geen gebruik van maakt om zich bij het gesprek bij te laten staan door één van zijn ouders.
2.6.
[gedaagde] heeft de brief van 5 mei 2009 van DBO Corporate Incasso B.V. voor accoord ondertekend waarin staat:
“Maandelijks op of omstreeks de 1e zal er door ons van rekening nummer P3979837 een bedrag groot € 175,00 worden geïncasseerd tot de gehele vordering is voldaan. Houdt u daarbij rekening met de rente van 1% per maand deze wordt telkens gerekend over het nog openstaande bedrag.”
2.7.
[gedaagde] heeft een bedrag van € 525,-- voldaan door betaling van 3 maandelijkse termijnen van € 175,--.
2.8.
Albert Heijn heeft de vordering op [gedaagde] overgedragen aan DBO.

3.Het geschil

3.1.
DBO vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om aan DBO te voldoen € 3.215,50 (bestaande uit € 2.680,-- aan hoofdsom en € 535,50 aan buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met primair de contractuele rente dan wel subsidiair de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 16 april 2009 tot de voldoening met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en zijn betaling van € 525,-- eerst in mindering te laten strekken op de verschenen kosten en rente.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt DBO dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen ingevolge de tussen partijen gesloten overeenkomst. Daarbij maakt DBO aanspraak op de contractuele dan wel de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten nu zij de vordering uit handen heeft moeten geven.
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van DBO in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] stelt dat de door DBO overgelegde stukken als bewijsmiddel voor haar vordering tot betaling van de schade moeten worden uitgesloten. Als eerste heeft [gedaagde] daartoe aangevoerd dat hij ten tijde van het ondertekenen van de Verdachtenverklaring en de Schuldbekentenis op 16 april 2009 minderjarig was en hij roept de vernietiging hiervan in. Volgens DBO was [gedaagde] op 16 april 2009 wel handelingsbekwaam. Dat volgt uit artikel 7:612 BW omdat het hier gaat om rechtshandelingen die in rechtstreeks verband staan met de arbeidsovereenkomst tussen partijen. De kantonrechter zal dit punt eerst bespreken.
4.2.
Vast staat dat [gedaagde] is geboren op [1991] en op 16 april 2009 nog 17 jaar oud was en daarmee minderjarig. Uit artikel 7:612 BW volgt dat nu [gedaagde] wel de leeftijd van 16 jaar had bereikt op 16 april 2009, hij bekwaam was om een arbeidsovereenkomst aan te gaan en dan in alles wat betrekking heeft op die arbeidsovereenkomst met een meerderjarige gelijk staat. [gedaagde] was als 17 jarige voor het arbeidsovereenkomstenrecht dus gelijk te stellen met een meerderjarige. De arbeidsovereenkomst tussen Albert Heijn en [gedaagde] is in juni 2008 geëindigd. Naast het tijdsverloop van circa 10 maanden tot 16 april 2009, is van belang dat de verklaringen van 16 april 2009 geen betrekking hebben op de arbeidsovereenkomst. Weliswaar is de fraude tijdens de arbeidsrelatie in 2008 gepleegd, maar de verklaringen waar de terugbetalingsverplichting uit volgt hebben geen betrekking op de arbeidsovereenkomst. Het beroep van DBO op artikel 7:612 BW slaagt dan ook niet.
4.3.
[gedaagde] stelt dat hij zonder toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger de afbetalingsregeling voor een bedrag van € 2.680,-- heeft getekend en dat dit in het maatschappelijk verkeer geen gebruikelijke rechtshandeling van een minderjarige is. Hij was volgens artikel 1:234 BW niet bekwaam voor deze handelingen en hij heeft de vernietiging ingeroepen van de Verdachtenverklaring en de Schuldbekentenis.
De kantonrechter overweegt dat [gedaagde] als minderjarige, mits hij met de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger handelt, bekwaam is rechtshandelingen te verrichten. Nu hij stelt destijds zonder die toestemming te hebben gehandeld, is zijn rechtshandeling als onbekwame vernietigbaar, zie artikel 3:32 lid 2 BW. De bevoegdheid om een beroep te doen op deze vernietigingsgrond vervalt volgens artikel 3:55 BW, wanneer de rechtshandeling is bevestigd na aanvang van de verjaringstermijn. Voor [gedaagde] vangt die termijn aan als hij 18 jaar wordt op [2009] . [gedaagde] heeft nadat hij op [2009] meerderjarig is geworden, de brief van 5 mei 2009 aan DBO Corporate Incasso B.V. voor accoord ondertekend en retour gezonden. Daarmee heeft hij de afspraken over een betalingsregeling die voortvloeit uit de verklaringen van 16 april 2009 bevestigd. In de maanden na de brief heeft hij hier ook uitvoering aan gegeven door zoals in die betalingsregeling overeengekomen drie maandelijkse betalingen te verrichten. Hiermee heeft [gedaagde] nadat hij inmiddels meerderjarig en handelingsbekwaam is geworden de afspraken van 16 april 2009 bevestigd. De mogelijkheid om eerst bij conclusie van antwoord van 11 mei 2016 de vernietigbaarheid hiervan in te roepen is daarmee vervallen.
4.4.
Volgens [gedaagde] heeft hij de verklaringen op 16 april 2009 onder druk afgelegd. Hij was een kwetsbare jongen die zo snel mogelijk van het gesprek af wilde en bang was voor aangifte bij justitie. De kantonrechter begrijpt hieruit dat [gedaagde] stelt dat zijn verklaringen op deze grond kunnen worden vernietigd. [gedaagde] heeft echter niet onderbouwd waar de druk uit heeft bestaan anders dan dat hij zich overvallen voelde, er twee personen bij het gesprek aanwezig waren en dat er aangifte bij justitie zou worden gedaan. Daar staat tegenover dat door [gedaagde] op 16 april 2009 een viertal verklaringen zijn afgelegd en ondertekend. Om 16.05 uur onderschrijft hij de Verklaring uit vrij wil. Hierin staat dat hij niet tot antwoorden verplicht is, de verklaring geheel vrijwillig aflegt en dat hij er geen gebruik van maakt om zich door een ouder te laten bij staan. De Verdachtenverklaring parafeert en ondertekent [gedaagde] omstreeks 17.45 uur en daarna onderschrijft hij de Schuldbekentenis om 18.10 uur. Ook heeft hij die dag zelf een gedetailleerde verklaring geschreven van 2 pagina’s. Het had tegen de achtergrond van deze vier verklaringen op de weg van [gedaagde] gelegen om nader te onderbouwen en concreet te maken welke druk op hem is uitgeoefend los van het feit dat er tijdens een confrontatie met een diefstal c.q. verduistering steeds een bepaalde spanning zal worden ervaren. Voor een geslaagd beroep op een wilsgebrek dat uit ongeoorloofde druk kan volgen, is meer nodig ook gezien het feit dat [gedaagde] in de periode kort na 16 april 2009 niet op zijn verklaringen is teruggekomen maar deze, zoals hiervoor overwogen, in mei 2009 juist heeft bevestigd.
4.5.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de in de verklaringen genoemde aantallen weggenomen bonnen en sigaretten, de geschatte bedragen en de hoogte van de onderzoekskosten onjuist zijn. Dat verweer gaat niet op. De inhoud van de verklaringen van 16 april 2009 vormen op grond van artikel 157 lid 2 Rv tussen partijen dwingend bewijs. Ook de omvang van de kosten van het onderzoek zoals die zijn opgenomen in de verklaringen heeft [gedaagde] daarmee aanvaard.
4.6.
DBO maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Nu DBO de aanmaning als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW, waarop zij zich ter onderbouwing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten beroept, niet heeft overgelegd, is in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 85 lid 1 Rv en zal de vordering worden afgewezen.
4.7.
DBO vordert de contractuele rente van 1% per maand vanaf 16 april 2009. Door [gedaagde] is naast de hiervoor besproken verweren, hier geen inhoudelijk verweer tegen gevoerd zodat de kantonrechter deze zal toewijzen. DBO vordert deze rente vanaf 16 april 2009. DBO heeft echter geen uitleg gegeven voor het tijdsverloop vanaf 2009 tot de dagvaarding. Ook is niet gesteld of gebleken dat aan [gedaagde] in deze periode van bijna zeven jaar een redelijke termijn voor nakoming van de betalingsverplichtingen is gegeven. Dit vormt voor de kantonrechter reden om de contractuele rente eerst toe te wijzen vanaf 29 maart 2016, de dag van dagvaarding.
4.8.
Vast staat dat [gedaagde] een bedrag van € 525,-- heeft betaald. Als door DBO gevorderd zal de kantonrechter bepalen dat dit bedrag zoals bedoeld in artikel 6:44 BW eerst in mindering strekt op het (toewijsbare) bedrag aan (langst) verschenen rente, vervolgens op de hoofdsom en tenslotte op de lopende rente.
4.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van DBO worden begroot op:
- dagvaarding € 97,73
- griffierecht € 471,00
- salaris gemachtigde €
300,00(2 punten x tarief € 150,00)
Totaal € 868,73

5.De beslissing

De kantonrechter:
De beslissing
De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan DBO tegen bewijs van kwijting te betalen € 2.680,-- met de contractuele rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2016 tot de voldoening;
5.2.
bepaalt dat een bedrag van € 525,-- in mindering strekt op het in 5.1. genoemde bedrag eerst op de verschenen rente en vervolgens op de hoofdsom en lopende rente;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van DBO, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 868,73, waarin begrepen € 300,00 aan salaris gemachtigde;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2016.