In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een krantenbezorger, aangeduid als [eiser], en de distributeur, aangeduid als [gedaagde]. De kern van het geschil betreft de kwalificatie van de overeenkomst tussen partijen. [eiser] stelde dat er een arbeidsovereenkomst was ontstaan, terwijl [gedaagde] betoogde dat het ging om een overeenkomst van opdracht. De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst tussen partijen inderdaad als een overeenkomst van opdracht gekwalificeerd moest worden, omdat [eiser] niet verplicht was om de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Dit was in lijn met de algemene voorwaarden die op de overeenkomst van toepassing waren.
De procedure begon met een dagvaarding en omvatte onder andere een conclusie van antwoord en pleitaantekeningen van beide partijen. [eiser] had gevorderd dat [gedaagde] hem een bedrag van € 820,-- per maand aan loon zou betalen, alsook dat hij in staat zou worden gesteld om zijn werkzaamheden te hervatten. [gedaagde] betwistte de vordering en stelde dat de overeenkomst met [eiser] al per 5 augustus 2016 was beëindigd.
De kantonrechter concludeerde dat er geen arbeidsovereenkomst was ontstaan en dat de overeenkomst van opdracht niet eerder dan op 26 september 2016 was opgezegd. [gedaagde] werd veroordeeld tot betaling van een bezorgvergoeding van € 396,75 aan [eiser] voor de periode waarin hij geen werk had kunnen verrichten. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.