ECLI:NL:RBMNE:2016:5648

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 oktober 2016
Publicatiedatum
24 oktober 2016
Zaaknummer
4933469 UC EXPL 16-5095
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake geldlening en verrekeningsverweer tussen eiser en gedaagden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 oktober 2016 een tussenbeschikking gegeven in een geschil tussen eiser en gedaagden over een geldlening van € 10.000,- die eiser op 7 januari 2011 aan gedaagde sub 1, een besloten vennootschap, heeft verstrekt. Eiser vordert hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van € 6.174,19, bestaande uit hoofdsom, rente en buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagden hebben verweer gevoerd en stellen dat de betaling van € 10.000,- geen lening betrof, maar een gedeeltelijke aflossing van een schuld van eiser aan gedaagde sub 1. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiser voldoende bewijs heeft geleverd dat de lening is verstrekt, maar dat gedaagden de mogelijkheid hebben om te bewijzen dat er sprake was van verrekening van vorderingen. De rechter heeft gedaagden in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van hun stellingen en heeft de zaak aangehouden voor verdere bewijslevering. De beslissing over de vordering van eiser zal afhangen van de uitkomst van deze bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4933469 UC EXPL 16-5095 FHU/284345
Vonnis van 19 oktober 2016
inzake
[eiser] h.o.d.n. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. C.A. Fokker,
tegen:
1. de besloten vennootschap
[gedaagde sub 1] B.V.,
verder ook te noemen [gedaagde sub 1] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2 [gedaagde sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 2] ,
hierna ook gezamenlijk te noemen gedaagden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 juni 2016 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de door gedaagden op 9 september 2016 overgelegde stukken;
  • de aan de zijde van [eiser] op 14 september 2016 overgelegde producties 13 en 14;
  • de door gedaagden op 15 september 2016 overgelegde stukken;
  • de comparitie van partijen van 16 september 2016, van welke zitting aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 7 januari 2011 heeft [eiser] via zijn ondernemersrekening een bedrag van € 10.000,- onder de omschrijving “lening” op de bankrekening van [gedaagde sub 1] BV gestort.
2.2.
[gedaagde sub 1] BV heeft op 1 augustus 2011 onder de omschrijving “AFLOSSING LENING DD 7JAN.2011” een bedrag van € 3.000,- op de ondernemersrekening van [eiser] overgemaakt.
2.3.
Op 14 mei 2012 heeft [gedaagde sub 1] BV onder de omschrijving “AFLOSSING LENING” een bedrag van € 1.500,- op de ondernemersrekening van [eiser] overgemaakt.
2.4.
[eiser] heeft op 26 januari 2016 [gedaagde sub 1] BV gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 5.500,- voor of op 19 februari 2016. Nadat [gedaagde sub 1] BV niet tot betaling was overgegaan, heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde sub 1] BV op 22 februari 2016 eveneens gesommeerd om genoemd bedrag vermeerderd met de rente en incassokosten te betalen. [gedaagde sub 1] BV heeft niet aan deze sommatie voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van het volgende:
- € 6.174,19 ( bestaande uit € 5.500,- aan hoofdsom, € 24,19 aan rente tot en met 9 maart 2016 en € 650,- aan buitengerechtelijke incassokosten);
- de wettelijke handelsrente over € 5.524,19 vanaf 10 maart 2016 tot de voldoening;
- de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 14 dagen na het vonnis.
3.2.
Gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De centrale vraag in deze procedure is of [eiser] op 7 januari 2011 een lening van € 10.000,- aan [gedaagde sub 1] BV heeft verstrekt en gedaagden op basis daarvan verplicht zijn tot (volledige) terugbetaling hiervan.
Vordering jegens [gedaagde sub 1] BV
4.2.
[eiser] heeft gesteld dat genoemde geldlening mondeling is overeengekomen en daadwerkelijk aan [gedaagde sub 1] BV is verstrekt. Ter onderbouwing hiervan heeft [eiser] gewezen op de op 7 januari 2011 gedane betaling van € 10.000,- aan [gedaagde sub 1] BV. Ook heeft [eiser] gesteld dat de twee betalingen die [gedaagde sub 1] BV op 1 augustus 2011 en op 14 mei 2012 heeft gedaan, aflossingen op deze geldlening betroffen. Dit blijkt volgens [eiser] uit de omschrijvingen bij die betalingen, respectievelijk “AFLOSSING LENING DD 7 JAN.2011” en “AFLOSSING LENING”.
4.3.
Niet is betwist dat [eiser] op 7 januari 2011 een bedrag van € 10.000,- via overmaking aan [gedaagde sub 1] BV heeft verstrekt. Gedaagden hebben echter aangevoerd dat dit bedrag in feite geen geldlening van [eiser] aan [gedaagde sub 1] BV betrof, maar een gedeeltelijke aflossing van de schuld die [eiser] aan [gedaagde sub 1] BV had. Deze laatstgenoemde schuld is ontstaan, doordat [gedaagde sub 1] BV de hypotheeklasten van [eiser] en zijn voormalig echtgenote enige tijd heeft betaald. Gedaagden hebben hierbij gewezen op de overgelegde grootboekkaarten uit de administratie van [gedaagde sub 1] BV.
4.4.
Voor zover gedaagden hiermee betwisten dat [eiser] geen geldlening aan [gedaagde sub 1] BV heeft verstrekt, wordt dit verworpen. De overgelegde grootboekkaarten bieden – mede gezien de door [eiser] overgelegde stukken – onvoldoende ondersteuning voor het standpunt van [gedaagde sub 1] BV. Immers, bij de administratieve verwerking van het bedrag van € 10.000,- in de grootboekkaart van [gedaagde sub 1] BV staat geen “aflossing” vermeld, maar juist “lening”. Dit komt overeen met de omschrijving “lening” die [eiser] blijkens het overgelegde bankafschrift aan de betaling van € 10.000,- op 7 januari 2011 heeft gegeven. Bovendien is van belang dat [gedaagde sub 1] BV haar betalingen op 1 augustus 2011 en op 14 mei 2012 heeft omschreven als aflossing. Bij een van de betalingen is zelfs specifiek verwezen naar de lening van 7 januari 2011. De toelichting van [gedaagde sub 1] BV dat zij deze betalingen per abuis als aflossing heeft omschreven, wordt als onvoldoende aannemelijk gepasseerd. De kantonrechter acht het niet waarschijnlijk dat [gedaagde sub 1] BV deze vergissing tweemaal zou hebben gemaakt en hierbij per abuis eenmaal specifiek naar de lening van 7 januari 2011 heeft verwezen.
4.5.
De kantonrechter gaat er gezien het voorgaande daarom vanuit dat [eiser] op 7 januari 2011 een geldlening van € 10.000,- aan [gedaagde sub 1] BV heeft verstrekt zoals bedoeld in artikel 7A:1791 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met 7A:1793 BW. [gedaagde sub 1] BV heeft hierop een totaalbedrag van € 4.500,- afgelost. In beginsel rust op [gedaagde sub 1] BV daarom nog een verbintenis tot terugbetaling van een bedrag van € 5.500,-.
4.6.
Gedaagden hebben ter aanvulling op hun stelling dat [gedaagde sub 1] BV een lening aan [eiser] had verstrekt door betaling van hypotheeklasten evenwel nog het volgende aangevoerd. Pas na haar betalingen van 1 augustus 2011 en 14 mei 2012 begreep [gedaagde sub 1] BV uit het jaarlijkse gesprek met haar boekhouder dat zij gelet op alle betalingen over en weer nog een vordering van € 7.363,- op [eiser] had. Hiervoor verwijst [gedaagde sub 1] BV wederom naar de overgelegde grootboekkaarten. Dit is volgens gedaagden ook de reden waarom er geen vordering van [eiser] op [gedaagde sub 1] BV is opgenomen in de jaarcijfers van de onderneming of in het echtscheidsconvenant van [eiser] alsmede dat zijn voormalig echtgenote niet op de hoogte is van een dergelijke vordering. Nadat [gedaagde sub 1] BV van haar boekhouder had begrepen dat er wegens de betalingen juist een vordering van € 7.363,- op [eiser] resteerde, heeft [gedaagde sub 1] BV middels haar (middellijk) bestuurder in een gesprek in 2012 aan [eiser] laten weten dat zij dit restantbedrag niet meer van [eiser] zou terugvorderen.
4.7.
De kantonrechter begrijpt het verweer van gedaagden aldus dat [gedaagde sub 1] BV een opeisbare vordering op [eiser] had en deze met haar schuld voortvloeiende uit de geldlening van [eiser] in 2011 heeft verrekend. Ten aanzien van verrekening geldt op grond van artikel 6:127 BW het volgende. Indien een schuldenaar een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering, dan heeft hij de bevoegdheid tot verrekening. In dat geval kan de schuldenaar aan zijn schuldeiser verklaren dat hij zijn schuld met de vordering verrekend en gaan beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet.
4.8.
[eiser] heeft de stellingen van gedaagden (inclusief het gesprek in 2012) evenwel betwist. [eiser] heeft weliswaar ter comparitie de mogelijkheid opengehouden dat [gedaagde sub 1] BV een zekere periode hypotheeklasten voor hem en zijn toenmalige echtgenote heeft voldaan, maar heeft aangevoerd dat in dat geval geen sprake was van een lening aan hem maar een gedeeltelijke terugbetaling van een lening aan [gedaagde sub 1] BV in 2001. [eiser] heeft hierbij onder meer verwezen naar een brief van [gedaagde sub 2] van 5 mei 2001, waarin zij heeft bevestigd dat op dat moment de openstaande geldlening van [eiser] aan haar fl. 33.072,08 bedroeg. Gedaagden hebben dit op hun beurt weer betwist en gesteld dat die eerdere geldlening volledig was afbetaald.
Bewijsopdracht gedaagden
4.9.
Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken kan worden afgeleid dat partijen diverse betalingen over en weer aan elkaar hebben gedaan. Gezien de gemotiveerde betwisting van [eiser] van de stellingen van gedaagden (inclusief de betwisting van de bewijswaarde van de overgelegde grootboekkaarten) staat evenwel nog onvoldoende vast dat er rechtsgeldige verrekening heeft plaatsgevonden en geen vordering meer op [gedaagde sub 1] BV bestaat. Nu gedaagden zich op de gevolgen van verrekening beroepen, moeten zij conform de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het bewijs hiervan leveren. Gedaagden worden gezien hun bewijsaanbod daarom in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat [gedaagde sub 1] BV de hypotheeklasten van [eiser] (en zijn voormalig echtgenote) heeft betaald en hierbij is afgesproken dat dit als geldlening aan [eiser] is verstrekt.
4.10.
Het bewijs dat [gedaagde sub 1] BV en [gedaagde sub 2] wensen te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dienen zij bij akte in het geding te brengen. Indien gedaagden daarnaast het bewijs willen leveren door het doen horen van getuigen, dienen zij dit in diezelfde akte te vermelden en de verhinderdata op te geven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De rechtbank zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen.
4.11.
Partijen dienen bij het getuigenverhoor in persoon aanwezig te zijn (waarbij [gedaagde sub 2] tevens als rechtsgeldige vertegenwoordiging van [gedaagde sub 1] BV kan optreden). Indien een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
4.12.
De kantonrechter verwacht dat het verhoor per getuige minimaal 90 minuten in beslag zal nemen.
Vervolg
4.13.
Indien gedaagden slagen in hun bewijsopdracht, dan was [gedaagde sub 1] BV gerechtigd tot verrekening. Mocht de hoogte van de vordering van [gedaagde sub 1] BV op [eiser] gelijk of hoger zijn dan de schuld van € 5.500,-, dan resteert geen verbintenis tot (terug)betaling van [gedaagde sub 1] BV. In dat geval zal de vordering van [eiser] integraal worden afgewezen.
4.14.
Mocht naar aanleiding van de bewijslevering worden vastgesteld dat de geldlening van [gedaagde sub 1] BV aan [eiser] wegens betaalde hypotheeklasten lager was dan haar schuld uit hoofde van de geldlening in 2011, dan slaagt het beroep op verrekening gedeeltelijk en gaat haar verbintenis tot terugbetaling van het bedrag van € 5.500,- tot het beloop van haar vordering teniet. In dat geval dient [gedaagde sub 1] BV het restantbedrag aan [eiser] te betalen.
4.15.
Mochten gedaagden niet slagen in de bewijsopdracht, dan wordt het verrekeningsverweer verworpen. In dat geval rust uit hoofde van de in 2011 verstrekte geldlening nog een verbintenis tot terugbetaling van € 5.500,- op [gedaagde sub 1] BV. Dit gedeelte van de gevorderde hoofdsom zal in dat geval worden toegewezen.
4.16.
[eiser] heeft daarnaast nog de wettelijke (handels)rente gevorderd. De kantonrechter is evenwel van oordeel dat de onderhavige renteloze geldlening aan [gedaagde sub 1] BV niet als handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW kan worden aangemerkt, nu het hierbij niet gaat om een overeenkomst tot het leveren van goederen of diensten tegen betaling. Dat betekent dat het gevorderde bedrag van € 24,19 alsmede de gevorderde wettelijke handelsrente vanaf 10 maart 2016 zal worden afgewezen. Mocht de vordering tot betaling van € 5.500,- (gedeeltelijk) worden toegewezen, dan heeft [eiser] wel recht op de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de gestelde datum van 20 februari 2016. Blijkens de inhoud van de ingebrekestelling van [eiser] was [gedaagde sub 1] BV namelijk in elk geval vanaf die datum in verzuim.
4.17.
[eiser] maakt ten slotte nog aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Indien (een deel van) het gevorderde bedrag van € 5.500,- wordt toegewezen, dan geldt het volgende. In dat geval is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing, nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Afhankelijk van de uiteindelijk toe te wijzen hoofdsom zal een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten conform het in het Besluit bepaalde tarief worden toegewezen.
Vordering jegens [gedaagde sub 2]
4.18.
[eiser] heeft tevens verzocht om hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 2] . Ter onderbouwing hiervan stelt [eiser] dat [gedaagde sub 2] (middellijk) bestuurder van [gedaagde sub 1] BV is en de overeenkomst van geldlening met [eiser] is aangegaan. Nu [gedaagde sub 2] verzocht om betaling op de rekening van [gedaagde sub 1] BV en de aflossingen door [gedaagde sub 1] BV zijn gedaan, is [eiser] er vanuit gegaan dat [gedaagde sub 2] als (middellijk) bestuurder van [gedaagde sub 1] BV handelde. Er is echter verwarring over de precieze identiteit van de schuldenaar van de geldlening. Bij gebreke van een schriftelijke geldleningsovereenkomst dan wel een bewijs van vertegenwoordiging van [gedaagde sub 1] BV is [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk voor de schuld voortvloeiende uit de geldlening.
4.19.
[gedaagde sub 2] heeft betwist dat zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de gestelde vordering. Ook de kantonrechter is van oordeel dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit een hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] blijkt. [eiser] is er primair vanuit gegaan dat hij de overeenkomst van geldlening met [gedaagde sub 1] BV heeft gesloten. Gezien het feit dat de betaling van € 10.000,- aan [gedaagde sub 1] BV is gedaan en zij ook de aflossingen voor haar rekening heeft genomen, is de kantonrechter eveneens van oordeel dat [gedaagde sub 1] BV als contractspartij moet worden aangemerkt. Dat betekent dat de verbintenis tot terugbetaling op [gedaagde sub 1] BV rust. Uitgangspunt is dat de (middellijk) bestuurder van een besloten vennootschap niet aansprakelijk is voor door die vennootschap aangegane verbintenissen. [eiser] heeft nagelaten te stellen waarom [gedaagde sub 2] desondanks (op grond van wet, gewoonte of rechtshandeling) toch hoofdelijk verbonden is tot (terug)betaling van de geldlening. De vordering jegens [gedaagde sub 2] zal daarom bij eindvonnis worden afgewezen.
4.20.
De kantonrechter houdt in afwachting van de bewijslevering van [gedaagde sub 1] BV en [gedaagde sub 2] iedere verdere beslissing aan.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
draagt [gedaagde sub 1] BV en [gedaagde sub 2] op om te bewijzen dat:
- [gedaagde sub 1] BV hypotheeklasten voor [eiser] (en zijn voormalig echtgenote) heeft betaald;
- hierbij is afgesproken dat dit als geldlening aan [eiser] is verstrekt, welke [eiser] diende terug te betalen;
5.2.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 16 november 2016 teneinde [gedaagde sub 1] BV en [gedaagde sub 2] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij bewijs willen leveren;
5.3.
bepaalt dat, indien [gedaagde sub 1] BV en [gedaagde sub 2] (mede) bewijs willen leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, zij die stukken op de rolzitting van 16 november 2016 in het geding moeten brengen;
5.4.
bepaalt dat, indien [gedaagde sub 1] BV en [gedaagde sub 2] bewijs willen leveren door middel van het horen van getuigen, zij op de rolzitting van 16 november 2016:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dienen op te geven;
- moeten opgeven op welke dagen alle partijen, hun (eventuele) advocaten/gemachtigden en de getuigen
in de drie maanden nadienverhinderd zijn; zij dienen bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
5.5.
bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend
;
- indien [gedaagde sub 1] BV en [gedaagde sub 2] geen gebruik maken van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
5.6.
bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.A. Hut, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016.