Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster en haar ex-partner, tevens vader van haar drie minderjarige kinderen, zijn in maart 2014 uit elkaar gegaan. Verzoekster heeft op 12 december 2014 een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend dat strekt tot het toewijzen van voorzieningen. Uit de daarop volgende beschikking van de (kinder)rechter van deze rechtbank van 19 maart 2015 blijkt dat verzoekster de woning heeft opgeëist en toebedeeld heeft gekregen. Verder blijkt uit de beschikking, gelezen in samenhang met een door verzoekster overgelegde draagkrachtberekening van de ex-partner, dat de ex-partner de hypothecaire lasten van de woning van verzoekster draagt en daarom niet verder hoeft bij te dragen in het onderhoud van verzoekster. De kinderen zijn bij diezelfde beschikking toevertrouwd aan verzoekster.
3. De ex-partner is de hypothecaire verplichting vanaf augustus 2014 niet (volledig) nagekomen. In juli 2015 bedroeg de achterstand op de hypotheek € 8.104,58.
De woning is verkocht door de hypotheekverstrekker en verzoekster moet de woning op 18 februari 2016 verlaten.
4. Verzoekster heeft zich ingeschreven als woningzoekende bij Woningnet, zij heeft de spoedzoekregeling geactiveerd en reageert veelvuldig op aangeboden woningen.
5. Verzoekster heeft in december 2015 via Woningnet gereageerd op een woning in Weesp. Zij heeft na de eerste zitting van de voorzieningenrechter op 14 januari 2016 de mogelijkheid gekregen om deze woning te accepteren. Na een bezichtiging op
19 januari 2016 heeft zij de woning geaccepteerd.
6. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verzoekster belang heeft bij het treffen van de verzochte voorlopige voorziening.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster en haar kinderen de huidige woning uiterlijk op 18 februari 2016 dienen te hebben verlaten. Verzoekster stelt nog geen (tijdelijke) woonruimte voor haarzelf en haar minderjarige kinderen te hebben gevonden, ondanks haar pogingen daartoe.
8. Verweerder heeft betoogd dat verzoekster onlangs een woning in Weesp heeft geaccepteerd, nadat zij in december via Woningnet haar interesse daarvoor kenbaar had gemaakt. Verzoekster heeft gelet hierop geen belang meer bij het verzoek, aldus verweerder.
Verweerder heeft voorts gesteld dat de kinderen van verzoekster wellicht bij hun vader kunnen wonen, zodat ook om die reden geen sprake is van een spoedeisend belang.
9. Tijdens de zitting van 5 februari 2016 is gebleken dat onduidelijk is wanneer de woning in Weesp beschikbaar komt, omdat de aanwezigheid van asbest wordt vermoed. Er vindt daartoe een asbestinventarisatie plaats. De uitslag daarvan wordt verwacht tussen 7 en 10 dagen na 5 februari 2016 en de woning komt op zijn vroegst ter beschikking twee weken na de ontvangst van de uitslag. Indien uit de uitslag blijkt dat asbest aanwezig is in de woning, dan zal de woning gesaneerd moeten worden en zal de woning op een nog niet bekend later tijdstip beschikbaar komen. Verweerder schat deze periode op basis van een mededeling van de woningcorporatie Ymere ongeveer vier tot zes weken. Verzoekster heeft mede vanwege de onduidelijkheid over het moment waarop de woning beschikbaar komt nog geen huurovereenkomst ondertekend.
De voorzieningenrechter acht thans onzeker of en zo ja wanneer de woning in Weesp voor verzoekster beschikbaar komt. Zeker is in elk geval dat het niet zal zijn voor 18 februari 2016, het moment waarop verzoekster met haar minderjarige kinderen de huidige woning moet verlaten. Zeker is ook dat verzoekster thans niet kan reageren op andere woningen op Woningnet omdat die mogelijkheid, gelet op de acceptatie van de (feitelijk nog niet-beschikbare) woning in Weesp, is geblokkeerd in het systeem. Zeker is ook dat indien verzoekster de woning in Weesp alsnog weigert vanwege de onzekerheid over het moment waarop die woning beschikbaar komt, zij niet meer in aanmerking komt voor een urgentie omdat zij dan een woning heeft geweigerd. Verweerders gemachtigde heeft dit ter zitting bevestigd. Verweerder wordt niet gevolgd in de conclusie dat omdat verzoekster de woning in Weesp heeft geaccepteerd er om deze reden geen belang meer bestaat bij het verzoek. Verzoekster verkeert in een catch-22-situatie waarbij (kennelijk) slechts een urgentieverklaring kan maken dat zij kan reageren op woningen die (mogelijk) spoedig(er) beschikbaar komen, maar het weigeren van de woning in Weesp zou maken dat zij daarvoor hoe dan ook niet in aanmerking meer komt.
Dat de kinderen van verzoekster bij hun vader kunnen wonen, zoals aangevoerd door verweerder, is gemotiveerd bestreden door verzoekster en (vervolgens) niet nader onderzocht door verweerder en daarmee ongewis. De voorzieningenrechter ziet in de voorgaande omstandigheden een voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.
10. In de Huisvestingsverordening Gooi en Vechtstreek 2015 (de Huisvestingsverordening) zijn in artikel 2.2. de Randvoorwaarden voor urgentie neergelegd. Het eerste lid bepaalt dat er voor toekenning van urgentie sprake dient te zijn van een noodsituatie die vergt dat er direct of uiterlijk binnen drie maanden een woning beschikbaar komt ter voorkoming van ernstige schade voor het welzijn van de woningzoekende, waarbij die schade het rechtstreeks gevolg is van de bestaande woonsituatie. Het tweede lid bepaalt dat de woningzoekende dient aan te tonen dat hij getracht heeft het probleem zelf op te lossen.
11. Uit de toelichting op de Huisvestingsverordening blijkt dat de moeite die iemand heeft genomen om een andere woning te verkrijgen, bijdraagt aan het oordeel over de noodsituatie uit het eerste lid van artikel 2.2. van de Huisvestingsverordening. Uit de toelichting op het tweede lid van dat artikel blijkt dat een woningzoekende vanaf het moment dat duidelijk wordt dat er een woonprobleem kan ontstaan, alles in het werk moet stellen om te voorkomen dat het woonprobleem ook daadwerkelijk ontstaat.
12. In artikel 2.4 van de Huisvestingsverordening zijn de criteria voor urgentie neergelegd. Uit het derde lid volgt dat dakloosheid van een ouder met minderjarige kinderen een reden is voor urgentie, indien voldaan wordt aan de in dat lid geformuleerde voorwaarden.
Uit het vierde lid volgt dat financiële ontwrichting een reden is voor urgentie, indien er sprake is van onvoorziene en niet aan de aanvrager te verwijten financiële problemen waardoor de huidige woonlasten niet meer kunnen worden opgebracht, waarbij de aanvrager moet aantonen dat er geen andere oplossingen zijn.
13. Het primaire besluit is genomen door de programmadirecteur Sociaal Domein Regio Gooi en Vechtstreek namens burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum. Omdat blijkens de Huisvestingsverordening het de burgemeester en wethouders zijn die besluiten nemen op een urgentie aanvraag, is dit een besluit dat in mandaat is genomen. In artikel 10:5, tweede lid, van de Awb is bepaald dat een algemeen mandaat, waar het naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier om gaat, schriftelijk verleend moet worden. Een dergelijk mandaat dient blijkens de wetsgeschiedenis beschouwd te worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit betekent, gelet op de artikelen 3:40 en 3:42 van de Awb, dat zo'n mandaatbesluit pas in werking kan treden, nadat het bekend is gemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws-, of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
14. Voorafgaande aan de zitting van 14 januari 2016 beschikte de voorzieningenrechter niet over een mandaatregeling en daarom is dit ter zitting aan de orde gesteld. Verweerder heeft de voorzieningenrechter en verzoekster vervolgens een nog niet gepubliceerd mandaatbesluit van 30 juni 2015 inzake de huisvestingsverordening gemeente Hilversum 2015 doen toekomen. In dit mandaatbesluit zijn bevoegdheden, waaronder de bevoegdheid een urgentie toe te kennen, gemandateerd aan de directeur van het Sociaal Domein van de Regio Gooi en Vechtstreek. Vast staat dat dit besluit niet bekend is gemaakt op een manier als omschreven in de Awb. Dit brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de programmadirecteur Sociaal Domein Regio Gooi en Vechtstreek onbevoegd was om het besluit over de aanvraag urgentie namens verweerder te nemen en er een gebrek kleeft aan het bestreden besluit. Dat het mandaatbesluit volgens verweerder op 20 januari 2016 alsnog gepubliceerd zou zijn worden, maakt dit oordeel niet anders. De gevolgen van het niet bekendmaken van een besluit als wettelijk voorgeschreven kunnen niet ongedaan worden gemaakt door een bekendmaking achteraf.
15. Het vorenstaande is een bevoegdheidsgebrek dat in de bezwaarfase kan worden hersteld, zodat de gevraagde voorziening niet reeds op deze grond kan worden toegewezen. Nu verweerder heeft betoogd dat het bezwaar op inhoudelijke gronden geen redelijke kans van slagen heeft, zal de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel geven met betrekking tot die conclusie en de door verweerder gevolgde inhoud van het advies van de urgentiecommissie.
16. Een aanvrager van een urgentie moet, om voor een urgentieverklaring in aanmerking te komen, voldoen aan de Randvoorwaarden als omschreven in artikel 2.2. van de Huisvestingsverordening. Verweerder heeft verzoekster in dat kader tegengeworpen, dat zij te laat verantwoordelijkheid is gaan nemen voor haar financiële problematiek, zodat er sprake kan zijn van een noodsituatie. Verder heeft verweerder overwogen dat de kinderen tijdelijk bij hun vader kunnen wonen in afwachting van de woonproblemen van verzoekster.
17. Verzoekster heeft hiertegen aangevoerd dat er wel een noodsituatie is ontstaan en dat zij alles heeft gedaan om de problemen op te lossen. Enerzijds heeft zij getracht een andere woning te verkrijgen en anderzijds heeft zij getracht de financiële problemen die zijn ontstaan te voorkomen. Zij heeft zich ingeschreven als woningzoekende bij Woningnet, zij heeft de spoedzoekregeling geactiveerd en zij reageert veelvuldig op aangeboden woningen in de gehele regio. Daarnaast heeft verzoekster een voorlopige voorziening gevraagd bij de (kinder)rechter waarin zij de woning heeft opgeëist en een voorziening voor de financiën heeft verzocht. Naast deze voorlopige voorziening was er volgens verzoekster geen aanleiding voor andere acties, totdat de beëindiging van het partnerschap was afgehandeld. Het gebruik van de woning was immers door verzoekster opgeëist en door de rechter aan haar toebedeeld en de ex-partner zou de hypothecaire lasten dragen. De gemachtigde van verzoekster heeft ter zitting voorts nog aangevoerd dat als er een manier was geweest om nog een euro bij de ex-partner van verzoekster los te krijgen die mogelijkheid direct was aangegrepen.
18. Beoordeeld moet worden of verweerders conclusie stand kan houden dat verzoekster niet voldoet aan de voor urgentie geldende randvoorwaarden. In het licht van dat wat verzoekster heeft aangevoerd, vindt de voorzieningenrechter het op de weg van verweerder liggen om nader te motiveren welke concrete stappen verzoekster had kunnen en (dus) moeten nemen naast de door verzoekster opgesomde en hierboven weergegeven acties. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat verzoekster haar ex-partner had moeten bewegen te betalen, acht de voorzieningenrechter in het licht van datgene wat verzoekster heeft aangevoerd onvoldoende. Hierbij speelt ook een rol dat verzoekster met tussenkomst van de rechter een financiële regeling heeft getroffen voor de duur van de afwikkeling van het te beëindigen partnerschap. Verzoekster heeft mogelijk (naar onbetwist door verzoekster is gesteld) een vordering op haar ex-partner echter de gemachtigde van verzoekster heeft gemotiveerd gesteld dat er wegens schulden bij de ex-partner “geen euro meer bij hem te halen valt” en juridische stappen in afwachting van de afwikkeling van het parterschap zinloos zouden zijn. Verweerder heeft dit laatste niet weersproken. Dit betekent dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat verzoekster te laat verantwoordelijkheid heeft genomen voor haar financiële situatie, terwijl voorshands niet kan worden uitgesloten dat een redelijke uitleg van artikel 2.2 van de Huisvestingsverordening betekent dat verzoekster aan de randvoorwaarden voldoet. Verweerder heeft door aldus te overwegen gelet op het voorgaande, niet kunnen concluderen dat verzoekster niet voldoet aan de Randvoorwaarde van artikel 2.2. van de Huisvestingsverordening.
19. Verweerder heeft verzoekster verder nog tegengeworpen dat haar kinderen bij de vader terecht kunnen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze tegenwerping thuishoort bij de beoordeling van de criteria die voor urgentie zijn aangelegd als genoemd in artikel 2.3 van de Huisvestingsverordening. Zo is in de toelichting bij artikel 2.3, derde lid, van de Huisvestingsverordening uitgelegd dat er geen sprake kan zijn van het criterium dakloosheid van ouders met minderjarige kinderen “als één van de ouders beschikt over passende woonruimte om de kinderen (tijdelijk) te huisvesten. Argumenten dat een ouder de kinderen niet kan huisvesten, bijvoorbeeld vanwege een volledige werkweek, doen in het kader van een urgentieaanvraag hieraan niet af. Veel (alleenstaande) werkende ouders zijn immers aangewezen op kinderopvang.” Verzoekster overigens heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden. Zij heeft aangevoerd dat de woning van haar ex-partner beschikt over slechts één slaapkamer en daarom niet geschikt is voor een periode langer dan twee dagen. Verder heeft verzoekster nog aangevoerd dat de kinderen door de rechter aan haar zijn toevertrouwd en het in het belang van de kinderen is dat ze bij moeder wonen en dus niet (ook niet tijdelijk) bij vader. Verzoekster stelt hiermee dat de woning van de vader van de kinderen feitelijk “niet-passend” is.
Verweerder heeft geen onderzoek gedaan naar de woonsituatie van de ex-partner en kan verzoekster daarom niet tegenwerpen dat er woonruimte is voor haar kinderen. Verweerder heeft aldus onvoldoende zorgvuldig onderzoek gedaan en de conclusie dat de kinderen bij vader terecht kunnen onvoldoende gemotiveerd. Daarmee is voorshands niet uitgesloten dat verzoekster voldoet aan het criterium als bedoeld in artikel 2.3, derde lid, van de Huisvestingsverordening, op grond waarvan zij voor een urgentieverklaring in aanmerking zou kunnen komen.
20. Ten aanzien van het criterium financiële ontwrichting als genoemd in artikel 2.3, vierde lid van de Huisvestingsverordening, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder ook hier onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de onderbouwde stellingen van verzoekster onvoldoende zijn voor de conclusie dat sprake is van financiële ontwrichting – met andere woorden: van een onvoorzienbare situatie. Verweerder stelt dat het voorzienbaar is dat als een hypotheek niet wordt betaald er een woonprobleem ontstaat. Dat is volgens de voorzieningenrechter niet de enige vraag die beantwoord moet worden. De vragen die in een geval als het onderhavige ook beantwoord moeten worden zijn: in hoeverre was het onvoorzien dat de hypotheek niet werd betaald en wat kon verzoekster er aan doen dan wel heeft verzoekster er aan gedaan om te voorkomen dat een achterstand ontstond. Daarbij moeten alle relevante feiten en omstandigheden worden betrokken. Verweerder heeft hierbij in ogenschouw moeten nemen dat verzoekster en haar ex-partner waren overeengekomen dat de ex-partner de hypotheek zou betalen, hetgeen mede ten grondslag lag aan de beschikking van de (kinder)rechter van 19 maart 2015 waar het gaat om de berekening van de draagkracht van verzoekster en de ex-partner en de vervolgens berekende hoogte van de alimentatieverplichtingen van de ex-partner jegens verzoekster. Op grond van deze stelling van verzoekster moet, voorlopig oordelend, worden geconcludeerd dat verzoekster voor de hypotheekbetalingen (mede) afhankelijk was van een derde, te weten haar ex-partner. Op welke wijze zij kon voorzien dat vervolgens een aan haar te verwijten financieel probleem zou ontstaan waardoor zij de woonlasten niet meer kon voldoen, is de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden.
21. Alles overziende komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat aan het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om een urgentieverklaring een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. Gelet hierop en gelet op het belang van verzoekster (en haar minderjarige kinderen) bij het voorkomen dat zij op 18 februari 2016 geen woning meer heeft, ziet de voorzieningenrechter reden een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat verzoekster door verweerder zal worden behandeld als ware zij in het bezit van een urgentieverklaring, tot zes weken nadat de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt.
22. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
23. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).