ECLI:NL:RBMNE:2016:5475

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
5331457 ME VERZ 16-219
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen wegens onvoldoende gronden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een werkgever en een werknemer. De werkgever, vertegenwoordigd door mr. E. van der Teems, verzocht om ontbinding op basis van artikel 7:671b lid 1 BW, met als argumenten verwijtbaar handelen van de werknemer en een verstoorde arbeidsverhouding. De werknemer, vertegenwoordigd door mr. J.L. Roosen, heeft het verzoek betwist en stelde dat de verwijten onterecht waren.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer, die sinds 2013 in dienst was, zich in oktober 2013 ziek had gemeld en sindsdien niet of nauwelijks had gewerkt. De werkgever had een loonsanctie opgelegd gekregen van het UWV wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. De werkgever voerde aan dat de werknemer niet eerlijk was geweest over haar fysieke gesteldheid en dat er een negatieve sfeer in de winkel was ontstaan. De werknemer betwistte deze claims en stelde dat de werkgever geen bewijs had geleverd voor de verwijten.

De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet voldoende bewijs had geleverd voor de stellingen dat de werknemer verwijtbaar had gehandeld of dat er sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter concludeerde dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet kon worden toegewezen en dat de werkgever in de proceskosten moest worden veroordeeld. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 oktober 2016.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Zaak- en rekestnummer: 5331457 / ME VERZ 16-219
Datum beslissing: 11 oktober 2016
Beschikking
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer 5331457 / ME VERZ 16-219 van
[verzoekster] ,
h.o.d.n. [naam eenmanszaak] ,
zaakdoende te [vestigingsplaats] ,
verzoekster, hierna ook te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde mr. E. van der Teems,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, hierna ook te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde mr. J.L. Roosen.

1.De procedure

1.1.
Er is een verzoekschrift met 15 producties ingediend door 'de eenmanszaak [naam eenmanszaak] '. Omdat een eenmanszaak een bedrijf betreft dat door een natuurlijk persoon wordt uitgeoefend en welke zelf geen rechtshandelingen kan verrichten, begrijpt de kantonrechter het verzoek aldus dat het is ingesteld door [verzoekster] , degene die de betreffende eenmanszaak drijft.
1.2.
[verweerster] heeft een verweerschrift met 7 met producties ingediend.
1.3.
[verzoekster] heeft nadien nog aanvullende producties (genummerd 16 tot en met 22) in het geding gebracht.
1.4.
Op 27 september 2016 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden te Almere.
[verzoekster] is verschenen met mr. Van der Teems en [verweerster] met mr. Roosen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Verder hebben partijen hun standpunten nader toegelicht aan de hand van pleitnota's die in het geding zijn gebracht.
1.5.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] runt een bloemen- en accessoirewinkel.
2.2.
[verweerster] , geboren op [1985] , is - na een succesvolle sollicitatie in januari 2013 - per 1 maart 2013 in dienst getreden bij [verzoekster] in de functie van bloembindster.
2.3.
In oktober 2013 heeft [verweerster] zich ziekgemeld wegens rugklachten. In die maand is zij geopereerd aan een hernia. Sinds december 2013 zijn door [verweerster] (re-integratie) werkzaamheden verricht.
2.4.
In mei 2015 is [verweerster] wederom aan een hernia geopereerd. Sindsdien heeft zij niet of nauwelijks gewerkt.
2.5.
Bij beslissing van 14 december 2015 heeft het UWV geoordeeld dat [verzoekster] niet voldeed aan haar re-integratieverplichtingen en heeft om die reden een loonsanctie opgelegd, welke inhoudt dat [verzoekster] tot 7 februari 2017 het loon van [verweerster] moet doorbetalen.
2.6.
Op 2 augustus 2016 heeft [verzoekster] aan [verweerster] geschreven dat is gebleken dat [verweerster] op 26 maart 2015 hyacinten heeft meegenomen uit de winkel en dat [verzoekster] niet kan terugvinden dat [verweerster] deze goederen heeft afgerekend.
2.7.
De gemachtigde van [verweerster] heeft bij e-mail van 4 augustus 2016 aan [verzoekster] laten weten dat [verweerster] de betreffende aankoop zich niet kan herinneren en dat wanneer [verzoekster] onderbouwt dat [verweerster] destijds hyacinten heeft meegenomen en niet heeft betaald, [verweerster] bereid is om alsnog voor betaling zorg te dragen.
2.8.
Op 25 augustus 2016 heeft [verzoekster] aangifte gedaan bij de politie tegen de partner van [verweerster] .

3.De verzoeken van [verzoekster]

3.1.
verzoekt de kantonrechter (samengevat):
- de arbeidsovereenkomst met [verweerster] met onmiddellijke ingang te ontbinden primair op grond van artikel 7:671b lid 1, onder a, BW, in verbinding met artikel 7:669 lid 3 onder e (verwijtbaar handelen), subsidiair onder g (verstoorde arbeidsverhouding) BW;
- te bepalen dat [verzoekster] geen transitievergoeding is verschuldigd aan [verweerster] ;
- [verweerster] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Aan deze verzoeken legt [verzoekster] ten grondslag dat [verweerster] bij haar indiensttreding niet eerlijk is geweest over haar fysieke gesteldheid, dat zij niet tot nauwelijks meewerkt aan haar re-integratie, dat zij zorgt voor een negatieve sfeer in de winkel en spanning bij het personeel, dat de partner van [verweerster] [verzoekster] intimideert en dat zij haar personeelsaankoop van 26 maart 2015 niet heeft afgerekend. Dat laatste, wat [verzoekster] in juli 2016 constateerde, was voor [verzoekster] de zoveelste spreekwoordelijke druppel, waardoor [verzoekster] geen vertrouwen meer heeft in een verdere samenwerking met [verweerster] .
3.3.
Het verweer van [verweerster]
3.4.
[verweerster] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen. De verwijten zijn volgens [verweerster] onterecht en kunnen volgens [verweerster] overigens ook geen ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigen. Voorts betwist [verweerster] dat de arbeidsverhouding is verstoord, althans dat haar daarvan een verwijt valt te maken. Bovendien staat het opzegverbod volgens [verweerster] aan ontbinding aan de weg.
3.5.
Voor zover de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzoekt [verweerster] (subsidiair) om toekenning van een billijke vergoeding van € 5.000,00 bruto en een transitievergoeding van € 1.701,00 bruto.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:671b lid 2 BW kan de kantonrechter een ontbindingsverzoek niet inwilligen, indien er een opzegverbod geldt. Artikel 7:670 lid 1, aanhef en onder a BW bepaalt - voor zover hier van belang - dat de werkgever niet kan opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid ten minste twee jaren heeft geduurd. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die op grond van artikel 7:670a BW aan de toepasselijkheid van het opzegverbod bij ziekte in de weg staan, moet ingevolge artikel 7:671b lid 6 BW worden beoordeeld of het ontbindingsverzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop dit opzegverbod betrekking heeft. De kantonrechter is van oordeel dat het verzoek geen verband houdt met de ziekte van [verweerster] . Dat de verzochte ontbinding is ingegeven door de arbeidsongeschiktheid van [verweerster] is niet gebleken. Het opzegverbod staat derhalve niet aan de verzochte ontbinding in de weg.
4.3.
Artikel 7:671b, lid 1, aanhef en onder a BW bepaalt dat de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst kan ontbinden op grond van artikel 7:669, lid 3, onderdelen c tot en met h BW, welke onderdelen redelijke gronden voor beëindiging van het dienstverband bevatten. [verzoekster] doet een beroep op de navolgende twee redelijke gronden:
e) zodanig verwijtbaar handelen van de werknemer, dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren,
g) een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Op [verzoekster] rust de stelplicht – en bij voldoende betwisting de bewijslast – van haar stelling dat een bepaalde ontslaggrond zich voordoet. Daarbij overweegt de kantonrechter dat het in een zodanig geval slechts mogelijk is een arbeidsovereenkomst te ontbinden indien herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
De door [verzoekster] aan haar verzoek ten grondslag gelegde stellingen zullen hierna achtereenvolgens worden besproken.
niet eerlijk zijn bij indiensttreding omtrent lichamelijke gesteldheid
4.4.
[verzoekster] heeft gesteld dat zij [verweerster] voor haar indiensttreding heeft gevraagd naar bijzonderheden omtrent haar fysieke gesteldheid. Volgens [verzoekster] heeft [verweerster] toen verklaard dat er geen bijzonderheden waren en is achteraf gebleken dat [verweerster] destijds al bekend was met rugklachten. De kantonrechter is van oordeel dat [verzoekster] haar stelling dat [verweerster] destijds al rugklachten had (gehad), in het licht van de gemotiveerde betwisting door [verweerster] , onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De enkele verklaring van de vorige werkgeefster van [verweerster] , die schrijft dat [verweerster] eerder een hernia of rugklachten had, legt onvoldoende gewicht in de schaal. Bovendien schrijft de vorige werkgeefster er tijdens dat dienstverband geen ziekmeldingen waren, zodat het nog maar de vraag is of [verweerster] het had moeten melden indien zij rugklachten had (gehad). Dat [verweerster] in dezen verwijtbaar heeft gehandeld, kan derhalve niet worden gevolgd.
niet meewerken aan re-integratie
4.5.
[verzoekster] heeft in dit kader gesteld dat [verweerster] privé activiteiten ondernam die ertoe hebben geleid dat [verweerster] zich afmeldde met vermoeidheidsklachten, loog over haar medicijngebruik, haar medisch dossier niet wilde opvragen bij haar huisarts, niet wilde meewerken aan haar WIA-dossier, te kieskeurig was bij het verrichten van passende werkzaamheden en [verzoekster] niet informeerde over haar herstel.
4.6.
De kantonrechter overweegt dat [verweerster] alle punten heeft betwist en dat hetgeen [verzoekster] heeft gesteld, nergens uit blijkt. Bovendien moet een verzoek gegrond op artikel 7:669, lid 3, onderdeel e BW, in verband met het zonder deugdelijke grond door de werknemer niet nakomen van haar re-integratieverplichtingen, voorzien zijn van een verklaring van een deskundige als bedoeld in artikel 7:629a BW en moet de werknemer eerst schriftelijk zijn gemaand tot nakoming van die verplichting of moet om die reden de loonbetaling zijn gestaakt. Dit heeft [verzoekster] niet gedaan.
'stookgedrag'
4.7.
Dat [verweerster] zou zorgen voor een negatieve sfeer in de winkel wat door [verzoekster] is onderbouwd met verklaringen van twee medewerkers, die onder meer schrijven dat [verweerster] roddelt en af en toe explodeert, is door [verweerster] gemotiveerd betwist. Zij heeft in dat kader een andersluidende verklaring van een (oud-)medewerkster in het geding gebracht. Wat er ook van zij, indien de houding van [verweerster] [verzoekster] niet beviel, had zij [verweerster] daarop aan kunnen en moeten spreken. Gesteld noch gebleken is dat dat is gebeurd.
intimidatiegedrag door partner
4.8.
[verzoekster] heeft gesteld dat de partner van [verweerster] intimiderend gedrag heeft vertoond door haar op 8 augustus 2016 in het verkeer af te snijden, waarvan zij op
25 augustus 2016 aangifte heeft gedaan. Ook deze stelling van [verzoekster] is betwist door [verweerster] en is door [verzoekster] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Bovendien kan van een dergelijk incident [verweerster] geen verwijt worden gemaakt, zoals de gemachtigde van [verzoekster] op de zitting overigens ook zelf heeft erkend.
meenemen van producten zonder te betalen
4.9.
[verzoekster] heeft onweersproken gesteld dat een personeelsaankoop bij een collega moet worden afgerekend en administratief moet worden vastgelegd. Zij heeft voorts gesteld dat [verweerster] zich daar bij het meenemen van vier hyacinten op 26 maart 2015 niet aan heeft gehouden, omdat zij de hyacinten niet zou hebben betaald. Dat [verweerster] daadwerkelijk niet heeft betaald, blijkt nergens uit. [verzoekster] leidt dit af uit het gegeven dat [verweerster] niet kan aantonen dat zij wel heeft betaald. De kantonrechter acht het begrijpelijk dat [verweerster] na zo'n lange tijd niet meer kan aantonen of zij de hyacinten heeft betaald. Uit het feit dat [verweerster] de hyacinten op een bon genoteerd heeft en deze bon in haar postvak bij [verzoekster] heeft bewaard, kan worden opgemaakt dat [verweerster] in ieder geval niet de bedoeling had om [verzoekster] te benadelen. Gelet daarop zou het niet betalen (als daar al sprake van is) [verweerster] niet zodanig verwijtbaar zijn dat van [verzoekster] niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.10.
Gelet op het voorgaande kan de door [verzoekster] aangedragen primaire grond niet tot toewijzing van het ontbindingsverzoek leiden.
4.11.
Ten aanzien van de subsidiaire grondslag oordeelt de kantonrechter als volgt. De verstoorde arbeidsrelatie heeft [verzoekster] gebaseerd op dezelfde stellingen als die [verzoekster] ter onderbouwing van de primaire grond naar voren heeft gebracht. Hiervoor is reeds overwogen dat die verwijten geen doel treffen. De kantonrechter stelt op basis van de stukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard vast dat de verhouding tussen hen op enig moment vertroebeld is geraakt. Om tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst te komen, is vereist dat de arbeidsverhouding
duurzaamen
ernstigverstoord is (
Kamerstukken II2013/14, 33818, 3, p. 46). In het onderhavige geval kan niet worden vastgesteld dat aan genoemd criterium is voldaan. [verzoekster] heeft geen inspanningen verricht om tot een verbetering van de arbeidsrelatie te komen, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Nu niet aannemelijk is dat sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van [verzoekster] niet langer in redelijkheid gevergd kan worden dat zij het dienstverband met [verweerster] voortzet, kan deze grond ook niet tot ontbinding leiden.
4.12.
De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van [verzoekster] zal afwijzen en dat de arbeidsovereenkomst dus niet zal worden ontbonden.
4.13.
[verzoekster] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de verzoeken van [verzoekster] af;
5.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verweerster] vastgesteld op € 400,00 voor salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2016.