ECLI:NL:RBMNE:2016:5372

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
7 oktober 2016
Zaaknummer
UTR 15/228
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot heffing van precariobelasting in relatie tot exploitatieovereenkomsten en kabellegregelingen

In deze zaak gaat het om de heffing van precariobelasting door de gemeente Eemnes aan de naamloze vennootschap N.V. Stedin Netten Utrecht. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. W.J. van Aalst, betwist de bevoegdheid van de gemeente om deze belasting op te leggen, met als argument dat de gemeente gebonden is aan de bepalingen van de Kabellegregeling en de exploitatieovereenkomst die zijn gesloten met de voormalige Gasbedrijf Centraal Nederland N.V. (GCN). De rechtbank heeft op 15 september 2016 uitspraak gedaan in deze kwestie, waarbij het beroep van eiseres ongegrond werd verklaard.

De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar van de gemeente Eemnes, vertegenwoordigd door mr. R.P.M.M. Mols, een aanslag precariobelasting heeft opgelegd van € 390.500,- voor het jaar 2013. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bepalingen in de Kabellegregeling en de exploitatieovereenkomst niet in de weg staan aan de heffing van precariobelasting. De rechtbank verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2016, waarin het onderscheid tussen publiekrechtelijk toelaten en privaatrechtelijk gedogen wordt besproken.

De rechtbank concludeert dat de gemeente niet verplicht is om de heffing van precariobelasting te gedogen op basis van de bestaande overeenkomsten. De rechtbank stelt vast dat de oorspronkelijke overeenkomsten geen belemmering vormen voor de heffing van precariobelasting, en dat het beroep van eiseres ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/228

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 september 2016 in de zaak tussen

de naamloze vennootschap N.V. Stedin Netten Utrecht, te Rotterdam, eiseres
(gemachtigde: mr. W.J. van Aalst),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Eemnes, verweerder
(gemachtigde: mr. R.P.M.M. Mols)

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2014 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2013 een aanslag precariobelasting opgelegd van € 390.500,-.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2014 (de bestreden uitspraak op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Op 20 februari 1990 is tussen de gemeente Eemnes en de Provinciale Utrechtse Elektriciteits Maatschappij (PUEM) een regeling (de Kabellegregeling) getroffen voor het aanbrengen, hebben, houden, gebruiken, onderhouden, wijzigen en verwijderen van elektriciteitskabels, telecommunicatiekabels en verdere apparatuur en voorzieningen, behorende tot het elektriciteits- en telecommunicatienet van PUEM in de gemeente Eemnes.
In die regeling zijn partijen onder meer overeengekomen dat de gemeente ook in de toekomst geen recognities, retributies of vergoedingen zal vorderen voor activiteiten van PUEM ten behoeve van haar elektriciteits- en telecommunicatienet en de elektriciteitsvoorziening.
2. Op 20 december 1989 is tussen de gemeente Eemnes en de naamloze vennootschap “Gasbedrijf Centraal Nederland N.V.” (GCN) een zogenoemde Exploitatieovereenkomst gesloten, waarbij de gemeente zich onder meer verbindt van GCN geen retributies te heffen voor het hebben van voorwerpen in, op of boven voor de openbare dienst bestemde grond en geen recognities te vorderen voor zodanig gebruik van eigendommen van de gemeente.
3. Eiseres heeft gesteld dat verweerder jegens haar aan de bepalingen van de hiervoor genoemde overeenkomsten is gebonden en daarom niet bevoegd is om precariobelasting van haar te heffen. Eiseres heeft daarbij aangevoerd dat de rechtszekerheid met zich meebrengt dat deze bestaande overeenkomsten onverminderd zijn blijven gelden, nu niet is gebleken dat deze overeenkomsten zijn beëindigd.
4. In geschil is derhalve of verweerder bevoegd is de onderhavige aanslag op te leggen.
5. Ingevolge artikel 2 van de Verordening precariobelasting Kabels en Leidingen 2013 van de gemeente Eemnes (verder: de Verordening) wordt onder de naam precariobelasting een directe belasting geheven ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening wordt precariobelasting geheven van degene die het voorwerp of de voorwerpen onder de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, dan wel degene ten behoeve van wie dat voorwerp of die voorwerpen onder de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Verordening wordt precariobelasting niet geheven ter zake van het hebben van voorwerpen, welke op grond van een wettelijk voorschrift, een overeenkomst of anderszins moeten worden gedoogd.
6. Gelet op deze bepalingen van de Verordening stelt de rechtbank allereerst vast dat door verweerder in beginsel van eiseres precariobelasting mag worden geheven voor het gas- en elektriciteitsnetwerk dat is gelegen in de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond.
7. De vraag die vervolgens voorligt is of er sprake is van contractuele afspraken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat die aan de heffing van precariobelasting in de weg staan.
8. In artikel 1.1 van de Kabellegregeling is, kort samengevat, bepaald dat de gemeente goedkeuring verleent voor het gebruik maken van gemeentelijke eigendommen dan wel eigendommen van derden die een openbare bestemming hebben, voor zover daarvoor op grond van enig publiekrechtelijk voorschrift vergunning moet worden gevraagd. In de Exploitatieovereenkomst staat een soortgelijke bepaling.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres na diverse fusies en naamswijzigingen nog kan worden aangemerkt als rechtsopvolger van PUEM en GCN met betrekking tot de beide overeenkomsten.
10. In een arrest van 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1267 heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar oudere jurisprudentie gewezen op het onderscheid tussen publiekrechtelijk toelaten dan wel privaatrechtelijk gedogen.
Van een contractuele gedoogplicht die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat, is slechts sprake indien een gemeente op grond van een overeenkomst als eigenaar van de grond moet gedogen dat de wederpartij voorwerpen op, onder of boven de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft. Een publiekrechtelijk toelaten moet aldus worden gezien dat toestemming voor gebruik van gemeentegrond wordt verleend krachtens de publiekrechtelijke bevoegdheid van de gemeente ten aanzien van voor de openbare dienst bestemde eigendommen. Een uit een zodanig gebruik van haar publiekrechtelijke bevoegdheden voortvloeiende plicht van de gemeente om de gas- en/of elektriciteitsleidingen in gemeentegrond toe te staan, brengt niet een gedoogplicht mee die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat.
11. Dat betekent dat de vraag of verweerder precariobelasting mag heffen, uiteindelijk staat of valt bij de vraag of in de Kabellegregeling en de Exploitatieovereenkomst sprake is van een publiekrechtelijk toelaten dan wel privaatrechtelijk gedogen. Zoals onder 8. overwogen staat in de Kabellegregeling dat de gemeente “goedkeuring verleent voor het gebruik maken van gemeentelijke eigendommen dan wel eigendommen van derden die een openbare bestemming hebben, voor zover daarvoor op grond van enig publiekrechtelijk voorschrift vergunning moet worden gevraagd” en bevat de Exploitatieovereenkomst een soortgelijke bepaling.
12. Uit de hiervoor bedoelde teksten blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hier sprake is van een gedoogplicht. Er is hier sprake van een goedkeuren, er wordt geen afbreuk gedaan aan het eigendomsrecht van de gemeente. Niet is gebleken van een verplicht gedogen. Dat betekent dat het heffen van precariobelasting door de overeenkomsten in zoverre niet wordt verhinderd.
13. Voor zover in de Kabellegregeling en de Exploitatieovereenkomst is overeengekomen dat geen recognities, retributies of vergoedingen zullen worden gevorderd en daarmee bedoeld is dat ook geen precariobelasting zal worden geheven, speelt het volgende een rol. Met de in maart 2003 tussen verweerder en de N.V. Eneco gesloten precario-overeenkomst zijn nadere afspraken gemaakt op grond waarvan vanaf maart 2013 precarioheffing (weer) mogelijk is. Voor de stelling van eiseres dat de eerdere overeenkomsten op dit punt onverminderd van kracht zouden zijn gebleven, ziet de rechtbank geen enkel aanknopingspunt. Indien partijen met het sluiten van de precario-overeenkomst niet zouden hebben beoogd de eerdere overeenkomsten op dit punt opzij te zetten, dan was het sluiten van deze precario-overeenkomst volstrekt zinledig.
14. Uit het voorgaande volgt dat de inhoud van de oorspronkelijke overeenkomsten geen belemmering vormen om precariobelasting te heffen. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, voorzitter, en mr. N.M. Spelt en mr. E.C. Matiasen, leden, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.