In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als verzoeker, en zijn werkgever, aangeduid als verweerster. De werknemer had een verzoekschrift ingediend om het ontslag op staande voet, dat hem op 6 juni 2016 was aangezegd, te vernietigen. De werkgever had het ontslag gebaseerd op de beschuldiging dat de werknemer nevenwerkzaamheden had verricht met gebruik van de bedrijfsauto en materialen van de werkgever, wat zou leiden tot ernstig verwijtbaar handelen. Tijdens de procedure is vastgesteld dat de werknemer op 4 juni 2016 door de werkgever en een collega was aangetroffen terwijl hij werkzaamheden verrichtte voor een privécliënt. De werkgever had foto’s gemaakt van verf en materialen die aan de werknemer toebehoorden, maar de werknemer betwistte dat hij deze materialen van de werkgever had ontvreemd.
De kantonrechter oordeelde dat niet het gehele feitencomplex dat aan het ontslag ten grondslag lag, was komen vast te staan. Hierdoor was er geen sprake van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Het verzoek van de werknemer om het ontslag te vernietigen werd toegewezen. Echter, de rechter oordeelde ook dat er voldoende grond was voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, omdat hij in ieder geval één pot verf van de werkgever had gebruikt zonder toestemming. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden per 4 oktober 2016, en de werkgever was niet verplicht om een transitievergoeding of billijke vergoeding te betalen, aangezien het ontslag het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer.