Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 13 april 2016
- het proces-verbaal van comparitie van 19 juli 2016, waarin is opgenomen dat eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, zijn eis heeft gewijzigd.
2.De feiten
de heer [eiser] (..) hierna te noemende schuldeiser;
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 1] B.V. (..) thans nog in oprichting zijnde en bij deze vertegenwoordigd door de heer [gedaagde sub 1] , welke genoemde vennootschap hierna genoemd zal worden:de schuldenaar.
Rente
1 februari 1997 (Hfl 150.000 -/- Hfl. 60.000) € 40.840,22
Oktober 1997 (Hfl. 56.000) € 25.411,69
9 maart 2001 (Hfl. 50.000) € 22.689,01
21 december 2001 (Hfl. 40.000) € 18.151,00
9 december 2003 € 60.000,00
13 januari 2003 € 40.841,00
13 januari 2003 € 24.815,91
27 juni 2005 (€ 30.000+€ 10.000) € 40.000,00
50% van de aan u en de heer [A] verstrekte
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verklaren door ondertekening dezes in verband met de in de overwegingen genoemde schuldverhoudingen een bedrag van € 166.000,= (zegge: honderdzesenzestigduizend euro), verder de Schuld, hoofdelijk schuldig te zijn aan [eiser] .
[gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] zullen ter aflossing van de Schuld met ingang van februari 2010 maandelijks uiterlijk de 21ste van de maand zoveel als zij maar enigszins kunnen met een minimum van € 100,= aan [eiser] betalen, hetzij contant hetzij door storting op een bankrekening van [eiser] . (..)
primair€ 496.009,77 (bestaande uit € 277.286,63 aan hoofdsom, € 216.288,14 aan wettelijke consumentenrente en € 2.435,00 aan buitengerechtelijke incassokosten) en
subsidiair€ 297.917,73 (bestaande uit € 166.000,- aan hoofdsom, € 129.482,73 aan wettelijke consumentenrente en € 2.435,00 aan buitengerechtelijke incassokosten), zowel primair als subsidiair te vermeerderen met de wettelijke consumentenrente over de gehele vordering dan wel de hoofdsom tot de dag der algehele voldoening.
4.De beoordeling
Hetzelfde geldt voor de vordering tot nakoming van overeenkomsten 2, 3 en 4. Voor deze vorderingen zijn in de afzonderlijke overeenkomsten termijnen opgenomen voor de opeisbaarheid (c.q. terugbetaling) van de leningen. In overeenstemming met artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In overeenkomst 2 is bepaald dat de lening in 61 weken werd terugbetaald, startend vanaf week 42 van het jaar 1997. Dit betekent dat alle (wekelijkse) vorderingen voortvloeiende uit overeenkomst 2 medio december 1998 opeisbaar waren, waardoor de gehele vordering medio december 2003 is verjaard nu niet van een tussentijdse stuiting is gebleken. In overeenkomst 3 is bepaald dat de lening werd terugbetaald in 18 maandelijkse termijnen startend op 1 september 2001, waardoor alle (maandelijkse) vorderingen op 1 maart 2003 opeisbaar waren. Nu wederom niet is gebleken van een tussentijdse stuiting, is ook deze vordering in zijn geheel op 1 maart 2008 verjaard. Voorts is in overeenkomst 4 ook opgenomen dat deze lening in 18 maandelijkse termijnen startend op 1 maart 2002 werd terugbetaald, waardoor alle (maandelijkse) vorderingen voortvloeiende uit overeenkomst 4 opeisbaar waren op 1 september 2003. Door de mededeling van 14 mei 2008 door de gemachtigde van [eiser] (waarin ondubbelzinnig het recht op nakoming conform artikel 3:317 lid 1 BW werd voorbehouden), werden vier opeisbare maandelijkse termijnen tijdig gestuit terwijl destijds reeds veertien opeisbare termijnen verjaard waren. Ondanks voornoemde stuiting geldt echter ook voor deze vier opeisbare termijnen van overeenkomst 4 dat zij – gelijk aan het lot van de vorderingen voortvloeiende uit de overeenkomsten 1, 5, 6 en 7 – na het aangaan van de Overeenkomst (hetgeen wederom als stuiting geldt) alsnog op 13 februari 2015 zijn verjaard doordat niet is gebleken van een tussentijdse stuiting tussen 13 februari 2010 en 13 februari 2015. Gezien het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagden] geen bespreking. De rechtbank wijst de primaire vordering van [eiser] af.
gevolgenvan de ontbinding van de Overeenkomst, heeft hij hierover niets verklaard. Uit artikel 6:271 lid 1 BW volgt dat een ontbinding partijen bevrijdt van de daardoor getroffen verbintenissen. Dit betekent dat er na een ontbinding tussen partijen geen nakoming meer kan worden gevorderd van deze (inmiddels ontbonden) verbintenissen, en dat partijen – in overeenstemming met wat [gedaagden] heeft gesteld – in dit geval terug vallen op de (verjaarde) verbintenissen voortvloeiende uit de overeenkomsten 1 tot en met 7.