ECLI:NL:RBMNE:2016:5287

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
3 oktober 2016
Zaaknummer
C/16/406056 / HA ZA 15-1009
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een mantelovereenkomst en verjaring van geldleningen tussen broers

In deze zaak vorderde eiser, een broer, een verklaring voor recht dat een overeenkomst van 12 februari 2010 door een verklaring van 19 oktober 2015 is ontbonden. Eiser stelde dat hij tussen 1996 en 2008 verschillende geldleningen had verstrekt aan zijn broers, gedaagden, en dat deze leningen niet waren terugbetaald. Gedaagden voerden verweer en stelden dat de overeenkomst vernietigd moest worden op grond van misbruik van omstandigheden en dwaling. De rechtbank oordeelde dat gedaagden onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun verweer en dat de ontbinding van de overeenkomst gerechtvaardigd was. De rechtbank wees de vorderingen van eiser toe en verklaarde de overeenkomst ontbonden. Tevens werd de vordering in reconventie van gedaagden afgewezen, omdat zij niet konden aantonen dat er sprake was van misbruik van omstandigheden. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de familiaire relatie tussen partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/406056 / HA ZA 15-1009
Vonnis in hoofdzaak van 12 oktober 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R. Everwijn te Zeist,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. H. Kayed te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 april 2016
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 juli 2016, waarin is opgenomen dat eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, zijn eis heeft gewijzigd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] zijn broers.
2.2.
[eiser] heeft negen afschriften van overeenkomsten in het geding gebracht. In de eerste overgelegde overeenkomst (hierna te noemen: overeenkomst 1) staat:
Schuldbekentenis
1.
de heer [eiser] (..) hierna te noemende schuldeiser;
2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 1] B.V. (..) thans nog in oprichting zijnde en bij deze vertegenwoordigd door de heer [gedaagde sub 1] , welke genoemde vennootschap hierna genoemd zal worden:de schuldenaar.
De ondergetekenden verklaarden als volgt:
De schuldenaar erkent wegens heden van hem ter leen genomen en ontvangen gelden schuldig aan de schuldeiser, die deze schuldbekentenis aanneemt, een kapitaal groot eenhonderdvijftig duizend gld. Voor deze geldlening gelden de navolgende bepalingen en bedingen.
1.
Rente
Vanaf heden is over het kapitaal respectievelijk het restant daarvan, hierna te noemen de hoofdsom, een rente verschuldigd berekend naar procent per jaar, te voldoen halfjaarlijks op * en * voor het eerst op 1-2-1997. (..)
Getekend te Zeist op 1-8-1996
2.3.
In de tweede door [eiser] overgelegde overeenkomst (hierna te noemen: overeenkomst 2) staat:
Leningsovereenkomst oktober 1997
Geldlener: [gedaagden] en de Geldlener [eiser] , voor een bedrag van f 56.000,= (zegge zesenvijftigduizend gld) Terug te betalen wekelijks in 61 weken f1000,= ingaand week 42.
2.4.
In de derde door [eiser] overgelegde overeenkomst (hierna te noemen: overeenkomst 3) staat:
[bedrijf 2] B.V.
Inzake [naam horecaonderneming]
[adres]
[postcode] [vestigingsplaats]
Zeist 9 maart 2001
(..)
Betreft: Lening
Hierbij verklaar ik, [eiser] , wonende aan de [adres] te [woonplaats] , geboren [1949] een lening verstrekt te hebben aan [bedrijf 2] b.v. (..) De lening bedraagt f 50.000,= (..) De lening, waarop de geldende rente van het tarief van bedrijfskredietverstrekking op van toepassing zal zijn. Zij zal worden afbetaald in 18 maandelijkse termijnen van f 2.777,77 excl. rente. De rente gaat in per 9 maart 2001 en de aflossing zal per 1 september 2001 ingaan.
Opgemaakt te Zeist 9 maart 2001 (..)
2.5.
In de vierde door [eiser] overgelegde overeenkomst (hierna te noemen: overeenkomst 4) staat:
[bedrijf 3] B.V.
Inzake [naam horecaonderneming]
[adres]
[postcode] [vestigingsplaats]
Zeist, 21 december 2001
(..)
Betreft: Lening
Hierbij verklaar ik, [eiser] , wonende aan de [adres] te [woonplaats] , Geboren [1949] een lening verstrekt te hebben aan [bedrijf 3] B.V. (..). De lening bedraagt f 40.000,- (..)
De lening waarop de geldende rente van het bedrijfskredietverstrekking op van toepassing zal zijn. Zij zal worden afbetaald in 18 maandelijkse termijnen van f 2222,22 excl. rente. De rente gaat in op 21 december 2001 en de aflossing zal per 1 maart 2002 ingaan.
Opgemaakt te Zeist, 21 december 2001 (..)
2.6.
In de vijfde door [eiser] overgelegde overeenkomst – waarvan [eiser] drie afschriften heeft overgelegd, hetgeen derhalve afschriften van dezelfde overeenkomst betreffen - (hierna te noemen: overeenkomst 5) staat:
Overeenkomst van geldlening
De ondergetekenden:
De heer [eiser] (..) hierna te noemen schuldeiser,
De heer [gedaagde sub 1] (..) en mevrouw [gedaagde sub 2] (..) hierna te noemen schuldenaars.
Schuldenaars verklaren van schuldeiser ten titel van geldlening een bedrag te hebben ontvangen van 60.000 euro (..) dd. 9/12/03 Over dit bedrag zal de rente worden berekend, die op dat moment volgens de bank geldt. (..) Tevens heeft schuldeiser een bedrag van 40.841 aan de schuldenaars geleend. Hierover gelden de zelfde bepalingen zoals hierboven aangegeven.
Overeengekomen dd. 13 januari 2003 te Zeist,
[eiser]
[gedaagde sub 1]
[gedaagde sub 2]
Tevens ontvangt schuldeiser van schuldenaars een bedrag van € 22.515,91
+ rente € 2.300,-
€ 24.815,91
2.7.
In de zesde door [eiser] overgelegde overeenkomst (hierna te noemen: overeenkomst 6) staat:
Geldovereenkomst,
Geldgever [eiser] stelt ter beschikking 30.000,= euro aan Geldnemers [gedaagden] .
Bovenstaand bedrag zal zo spoedig mogelijk afgelost worden. Rente en kosten in acht nemend.
Zeist, 27 juni 2005
2.8.
In de zevende door [eiser] overgelegde overeenkomst (hierna te noemen: overeenkomst 7) staat:
Ondergetekenden:
[gedaagde sub 1] [A]
hebben een bedrag van f 20.000,= geleend van [eiser] , (..).
2.9.
Op 14 mei 2008 heeft de (voormalig) advocaat van [eiser] aan [gedaagden] onder meer bericht:
Naar aanleiding van mijn vorig schrijven volgt hier namens mijn cliënt de heer [eiser] een gespecificeerd overzicht van de aan u en/of één van uw vennootschappen verstrekte geldleningen welke tot op heden onbetaald zijn gebleven.
1.
1 februari 1997 (Hfl 150.000 -/- Hfl. 60.000) € 40.840,22
2.
Oktober 1997 (Hfl. 56.000) € 25.411,69
3.
9 maart 2001 (Hfl. 50.000) € 22.689,01
4.
21 december 2001 (Hfl. 40.000) € 18.151,00
5.
9 december 2003 € 60.000,00
6.
13 januari 2003 € 40.841,00
7.
13 januari 2003 € 24.815,91
8.
27 juni 2005 (€ 30.000+€ 10.000) € 40.000,00
9.
50% van de aan u en de heer [A] verstrekte
Geldlening (Hfl. 20.000/2) € 4.537,80
Totaal € 277.286,63
Met betrekking tot het bedrag van € 277.286,63 heeft cliënt in het kader van een minnelijke regeling, met u afgesproken dat hij akkoord gaat met betaling van een bedrag van € 166.000 (incl. rente). (..) Waarbij ik opmerk dat cliënt zich alle rechten voorbehoud om in een gerechtelijke procedure het volledige thans opeisbare bedrag vermeerderd met de wettelijke rente voor consumententransacties en buitengerechtelijke kosten zal vorderen. (..)
Verder bericht ik u dat wanneer u aan dit verzoek geen gehoor geeft ik van cliënt inmiddels instructies heb gekregen gerechtelijke maatregelen jegens u te nemen. (..)
2.10.
Op 30 mei 2008 heeft [gedaagden] de (voormalige) advocaat van [eiser] geantwoord:
Inzake verstrekte geldleningen door de heer [eiser] aan ons, willen wij u het volgende mededelen. Wij zijn heel blij dat [eiser] een minnelijke regeling met ons wil treffen omtrent de aflossing van de leningen. Toch plaatsen wij kanttekeningen bij het overzicht vermeld in uw brief van 14 mei j.l. (..)
Alles nu bij elkaar opgeteld komen wij op een bedrag van € 166.251,70. (..) Dus in onze optiek hebben wij 73.500 afgelost. (..) Volgens ons staat er een bedrag van 46.751,70 open. (..)
2.11.
Op 12 februari 2010 zijn [eiser] en [gedaagden] in een overeenkomst (hierna te noemen: de Overeenkomst) het volgende overeengekomen:
overwegende: (..)
dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat het bedrag dat hij aldus nog van [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] te vorderen heeft in hoofdsom € 277.286,63 bedraagt (..)
dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van oordeel zijn dat voormelde hoofdsom ad € 277.286,63 niet geheel klopt en partijen derhalve daarover van mening verschillen;
dat partijen afspraken hebben gemaakt over de afwikkeling van hun schuldverhouding, welke afspraken zij schriftelijk willen vastleggen;
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verklaren door ondertekening dezes in verband met de in de overwegingen genoemde schuldverhoudingen een bedrag van € 166.000,= (zegge: honderdzesenzestigduizend euro), verder de Schuld, hoofdelijk schuldig te zijn aan [eiser] .
2.
[gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] zullen ter aflossing van de Schuld met ingang van februari 2010 maandelijks uiterlijk de 21ste van de maand zoveel als zij maar enigszins kunnen met een minimum van € 100,= aan [eiser] betalen, hetzij contant hetzij door storting op een bankrekening van [eiser] . (..)
4. Indien en voor zover [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] in gebreke blijven met de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst, is [eiser] gerechtigd zonder nadere aankondiging de overeenkomst ontbonden te verklaren en het volledige, naar zijn oordeel nog openstaande en verschuldigde deel van de hoofdsom als omschreven in de overwegingen van deze overeenkomst alsmede de daarover in dezelfde overwegingen omschreven verschuldigde rente en de (buiten-)gerechtelijke verhaalskosten van [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] te vorderen.
De Overeenkomst is opgesteld door de advocaat van [eiser] .
2.12.
De advocaat van [eiser] heeft op 18 augustus 2015 [gedaagden] gesommeerd om de vervallen termijnen te betalen en zorg te dragen voor een tijdige betaling van de overige nog te vervallen termijnen. Voorts is in deze brief de verjaring gestuit van de vorderingen uit hoofde van de Overeenkomst, als ook van de vorderingen genoemd in de overwegingen van de Overeenkomst.
2.13.
Op 19 oktober 2015 heeft de advocaat van [eiser] aan [gedaagden] – onder meer – het volgende bericht:
(..) Nu u weigert te betalen c.q. genoemde overeenkomst na te komen dan wel gehoor te geven aan mijn ingebrekestelling van 18 augustus 2015 en nu u uit hoofde van de overeenkomst een totaalbedrag ad € 6.900 voor de termijnen over de periode februari 2010 t/m oktober 2015 schuldig bent, roep ik hierdoor conform artikel 4 van de overeenkomst namens mijn cliënt de ontbinding van de overeenkomst in en verzoek ik u en, voor zover nodig, sommeer ik u er voor te zorgen dat binnen 14 dagen na dagtekening dezes de volledige hoofdsom van de overeenkomst ad € 166.000,= is bijgeschreven (..) bij gebreke waarvan cliënt zich vrij acht om jegens u die rechtsmaatregelen te nemen die hem goed dunken en daarbij de volledige in de overwegingen van genoemde overeenkomst vermelde hoofdsom ad € 277.286,63 te vorderen (..).
3. Het geschil
In conventie
3.1.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat de Overeenkomst door de verklaring van 19 oktober 2015 is ontbonden.
3.2.
Tevens vordert [eiser] – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van
primair€ 496.009,77 (bestaande uit € 277.286,63 aan hoofdsom, € 216.288,14 aan wettelijke consumentenrente en € 2.435,00 aan buitengerechtelijke incassokosten) en
subsidiair€ 297.917,73 (bestaande uit € 166.000,- aan hoofdsom, € 129.482,73 aan wettelijke consumentenrente en € 2.435,00 aan buitengerechtelijke incassokosten), zowel primair als subsidiair te vermeerderen met de wettelijke consumentenrente over de gehele vordering dan wel de hoofdsom tot de dag der algehele voldoening.
3.3.
Ter onderbouwing van de primaire en subsidiaire vorderingen stelt [eiser] dat hij tussen 1996 en 2008 negen bedragen aan [gedaagden] heeft geleend, onder verwijzing naar de afschriften van overeenkomsten 1, 2, 3, 4, 5, 6, en 7. De voornoemde negen bedragen vormen samen een bedrag van € 277.286,63, van welk bedrag [gedaagden] volgens [eiser] niets heeft afgelost. In het kader van een schikking heeft [gedaagden] op 12 februari 2010 in de Overeenkomst erkend hoofdelijk een bedrag van € 166.000,= schuldig te zijn. Primair vordert [eiser] als hoofdsom het totale geleende bedrag ad € 277.286,63 en subsidiair een bedrag ad € 166.000,= zijnde de hoofdsom van de Overeenkomst.
Voorts komt [gedaagden] volgens [eiser] geen beroep op verjaring toe, nu [gedaagden] in de Overeenkomst heeft erkend een bedrag ad € 166.000,= schuldig te zijn en er vele toezeggingen voor afbetalingen zijn gedaan. Er is ten aanzien van het verjaringsberoep voorts sprake van rechtsverwerking, dan wel is het beroep op de verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3.4.
Ter onderbouwing van de gevorderde verklaring voor recht stelt [eiser] dat [gedaagden] nooit de in de Overeenkomst overeengekomen (redelijke) maandelijkse aflossing van € 100,= heeft betaald. Hierdoor is het inroepen van de ontbinding van de Overeenkomst gerechtvaardigd.
3.5.
[gedaagden] voert verweer en concludeert dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. [gedaagden] erkent dat er geen aflossingen hebben plaatsgevonden en dat [eiser] de ontbinding van de Overeenkomst heeft ingeroepen. Gezien de bijzondere aard van de familiaire verhouding is een ontbinding volgens [gedaagden] niet gerechtvaardigd. Er had volgens [gedaagden] eerst mediation moeten plaatsvinden. Voorts beroept [gedaagden] zich op de verjaring van alle vorderingen. Ook zijn overeenkomsten 1, 3 en 4 niet door [gedaagden] (persoonlijk) aangegaan, waardoor [eiser] geen nakoming van deze overeenkomsten van [gedaagden] kan vorderen.
In reconventie
3.6.
[gedaagden] vordert in reconventie een verklaring voor recht dat de Overeenkomst is vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden c.q. dwaling. Hiertoe voert [gedaagden] onder meer aan dat de Overeenkomst onder druk door haar is aangegaan en dat zij geen juridische bijstand had. Er was volgens [gedaagden] ook sprake van gebrekkige inlichtingen door (de gemachtigde van) [eiser] , omdat ten tijde van het aangaan van de Overeenkomst al een aantal vorderingen verjaard waren en de overeenkomsten 1, 3 en 4 niet door [gedaagden] persoonlijk waren aangegaan.
3.7.
[eiser] betwist het door [gedaagden] gestelde misbruik van omstandigheden c.q. dwaling en concludeert dat de vordering in reconventie moet worden afgewezen. Hiertoe voert [eiser] aan dat alle informatie vóór het aangaan van de Overeenkomst bij [gedaagden] bekend was en dat zij zicht had op haar (financiële) positie. Ook was er voldoende bedenktijd voor [gedaagden] is zakelijk ervaren en onderlegd, juridische bijstand was daarom voor het aangaan van de Overeenkomst volgens [eiser] niet nodig.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gezien de wederzijdse standpunten van partijen, betreft de vordering van [gedaagden] in reconventie (de vernietiging van de Overeenkomst) ten opzichte van de vordering van [eiser] in conventie (de ontbinding van de Overeenkomst) het (juridisch) meest verregaande standpunt, welk standpunt de rechtbank derhalve eerst zal beoordelen.
In reconventie
4.2.
De kernvraag in reconventie is of [gedaagden] een beroep op de vernietiging van de Overeenkomst toekomt vanwege misbruik van omstandigheden c.q. dwaling. Dit is niet het geval, nu [gedaagden] haar standpunt onvoldoende heeft onderbouwd.
4.3.
Zo heeft [gedaagden] ter onderbouwing van haar standpunt gesteld dat zij ten tijde van het aangaan van de Overeenkomst – op 12 februari 2010 – geen inzicht had in haar financiële positie vanwege een faillissement. Tussen partijen staat echter vast dat dit faillissement (uitgesproken op 1 april 2008) reeds omstreeks juni 2009 was opgeheven. Voorts heeft [gedaagden] in een brief van 30 mei 2008 (welke brief door [gedaagden] moet zijn geschreven ten tijde van voornoemd faillissement, productie 2 bij dagvaarding), minutieus opgesomd welke leningen volgens [gedaagden] op welke datum waren aangegaan en welke bedragen daarvan reeds volgens haar waren voldaan aan [eiser] . Hieruit volgt derhalve eerder het tegendeel van het standpunt van [gedaagden]
4.4.
Daarbij maakt de omstandigheid dat [eiser] [gedaagden] ten tijde van het aangaan van de Overeenkomst niet heeft gewezen op de mogelijkheid om een advocaat in te schakelen niet dat er sprake is van misbruik van omstandigheden. Dit temeer nu [gedaagden] destijds uitbater was van verschillende ondernemingen en de leningen ten dele krediet betrof voor zakelijke doeleinden van [gedaagden] Hieruit volgt voorts dat [eiser] [gedaagden] eveneens niet had hoeven wijzen op de mogelijk reeds ingetreden verjaring ten aanzien van (een deel van) de vorderingen van [eiser] .
4.5.
Ondanks dat [gedaagden] mogelijkerwijs vanwege de familiaire relatie enige druk heeft ervaren voor het aangaan van de Overeenkomst, dient dit voor rekening en risico van [gedaagden] te blijven aangezien zij er zelf voor heeft gekozen leningen met een familielid aan te gaan. Het voorgaande betekent dat de vordering van [gedaagden] onvoldoende onderbouwd is en dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De rechtbank zal de vordering in reconventie afwijzen.
4.6.
Gelet op de familiaire relatie tussen partijen, zullen de proceskosten in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In conventie – verklaring voor recht
4.7.
Nu de vordering tot vernietiging van de Overeenkomst in reconventie is afgewezen, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de vorderingen in conventie.
4.8.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagden] nooit heeft voldaan aan haar verplichting voortvloeiende uit de Overeenkomst om maandelijks een aflossing van € 100,= aan [eiser] te betalen. Nu niet in geschil is dát [eiser] bij brief van 19 oktober 2015 de ontbinding van de Overeenkomst heeft ingeroepen, resteert slechts de vraag of de (herhaaldelijke) tekortkoming van [gedaagden] een ontbinding van de Overeenkomst rechtvaardigt.
4.9.
Anders dan [gedaagden] stelt, vergt de aard van de familiaire verhouding niet eerst de inzet van mediation alvorens [eiser] tot een ontbinding van de Overeenkomst mocht overgaan. Deze stelling van [gedaagden] vindt geen steun in het recht, meer specifiek gezien de bewoording van artikel 6:265 lid 1 BW. Uit voornoemd artikel volgt dat in principe iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een verbintenis aan de andere partij de bevoegdheid geeft om een overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. De gestelde verplichting tot mediation bij een familiaire verhouding na het ontstaan van een tekortkoming, staat derhalve haaks op de door de wet geboden bevoegdheid tot het inroepen van de ontbinding bij iedere tekortkoming.
4.10.
Voor zover [gedaagden] met voornoemde stelling bedoelde te zeggen dat haar tekortkoming – gezien de bijzondere aard of geringe betekenis – een ontbinding van de Overeenkomst niet rechtvaardigt, volgt de rechtbank haar eveneens niet in haar stelling. Zoals hiervoor reeds opgemerkt, heeft [gedaagden] erkend dat zij voor een periode van ruim vijf jaren niet heeft voldaan aan haar verplichting om maandelijks een aflossing aan [eiser] te betalen. Voorts heeft [gedaagden] óók niet voldaan aan voornoemde verplichting na daartoe op 18 augustus 2015 gesommeerd te zijn. Gezien deze omstandigheden was [eiser] bevoegd om op 19 oktober 2015 de Overeenkomst te ontbinden. Dit betekent dat de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen.
In conventie – primair
4.11.
De rechtbank stelt bij de verdere beoordeling van de vorderingen van [eiser] voorop, dat [gedaagden] een beroep op verjaring toekomt. Los van tijdsverloop, is niet gebleken van bijkomende omstandigheden waardoor sprake is van rechtsverwerking of strijd met de redelijkheid en billijkheid.
4.12.
Het beroep op verjaring van de rechtsvorderingen voortvloeiende uit de overeenkomsten 1, 2, 3, 4, 5, 6, en 7 slaagt. In de overeenkomsten 1, 5, 6 en 7 is géén termijn voor de opeisbaarheid (c.q. terugbetaling) van de leningen opgenomen. Hierdoor vangt een verjaringstermijn van vijf jaren op grond van artikel 3:307 lid 2 BW aan van aanvang van de dag, volgende op de dag dat [eiser] heeft meegedeeld tot opeising over te gaan. Een dergelijke mededeling is gedaan in de brief van 14 mei 2008, waarin [eiser] het onbetaald gebleven totaal van alle leningen ‘thans opeisbaar’ acht en waarin wordt aangekondigd dat [eiser] in rechte nakoming van (onder meer) overeenkomsten 1, 5, 6, en 7 zou vorderen indien een overeengekomen schikkingsbedrag niet tijdig door [gedaagden] betaald zou worden. Vóórdat deze verjaringstermijn van vijf jaren is verstreken, zijn partijen op 12 februari 2010 de Overeenkomst aangegaan, hetgeen een stuiting in de zin van artikel 3:318 BW inhoudt. Door deze stuiting is een nieuwe verjaringstermijn van - in dit geval - vijf jaren aangevangen op 13 februari 2010 op grond van artikel 3:319 lid 1 en 2 BW. Dit betekent dat de vordering tot nakoming van de overeenkomsten 1, 5, 6 en 7 op 13 februari 2015 is verjaard, nu niet is gebleken van een tussentijdse stuiting tussen 13 februari 2010 en 13 februari 2015.
Hetzelfde geldt voor de vordering tot nakoming van overeenkomsten 2, 3 en 4. Voor deze vorderingen zijn in de afzonderlijke overeenkomsten termijnen opgenomen voor de opeisbaarheid (c.q. terugbetaling) van de leningen. In overeenstemming met artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In overeenkomst 2 is bepaald dat de lening in 61 weken werd terugbetaald, startend vanaf week 42 van het jaar 1997. Dit betekent dat alle (wekelijkse) vorderingen voortvloeiende uit overeenkomst 2 medio december 1998 opeisbaar waren, waardoor de gehele vordering medio december 2003 is verjaard nu niet van een tussentijdse stuiting is gebleken. In overeenkomst 3 is bepaald dat de lening werd terugbetaald in 18 maandelijkse termijnen startend op 1 september 2001, waardoor alle (maandelijkse) vorderingen op 1 maart 2003 opeisbaar waren. Nu wederom niet is gebleken van een tussentijdse stuiting, is ook deze vordering in zijn geheel op 1 maart 2008 verjaard. Voorts is in overeenkomst 4 ook opgenomen dat deze lening in 18 maandelijkse termijnen startend op 1 maart 2002 werd terugbetaald, waardoor alle (maandelijkse) vorderingen voortvloeiende uit overeenkomst 4 opeisbaar waren op 1 september 2003. Door de mededeling van 14 mei 2008 door de gemachtigde van [eiser] (waarin ondubbelzinnig het recht op nakoming conform artikel 3:317 lid 1 BW werd voorbehouden), werden vier opeisbare maandelijkse termijnen tijdig gestuit terwijl destijds reeds veertien opeisbare termijnen verjaard waren. Ondanks voornoemde stuiting geldt echter ook voor deze vier opeisbare termijnen van overeenkomst 4 dat zij – gelijk aan het lot van de vorderingen voortvloeiende uit de overeenkomsten 1, 5, 6 en 7 – na het aangaan van de Overeenkomst (hetgeen wederom als stuiting geldt) alsnog op 13 februari 2015 zijn verjaard doordat niet is gebleken van een tussentijdse stuiting tussen 13 februari 2010 en 13 februari 2015. Gezien het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagden] geen bespreking. De rechtbank wijst de primaire vordering van [eiser] af.
In conventie - subsidiair
4.13.
Ondanks dat [eiser] ter comparitie uitdrukkelijk is uitgenodigd zich uit te laten over de
gevolgenvan de ontbinding van de Overeenkomst, heeft hij hierover niets verklaard. Uit artikel 6:271 lid 1 BW volgt dat een ontbinding partijen bevrijdt van de daardoor getroffen verbintenissen. Dit betekent dat er na een ontbinding tussen partijen geen nakoming meer kan worden gevorderd van deze (inmiddels ontbonden) verbintenissen, en dat partijen – in overeenstemming met wat [gedaagden] heeft gesteld – in dit geval terug vallen op de (verjaarde) verbintenissen voortvloeiende uit de overeenkomsten 1 tot en met 7.
4.14.
Door de ontbinding van de Overeenkomst, is [gedaagden] derhalve bevrijd van de hoofdelijke verbintenis tot betaling van € 166.000,= aan [eiser] . Nu de subsidiaire vordering van [eiser] is gebaseerd op nakoming van de Overeenkomst, zal de rechtbank ook deze vordering van [eiser] afwijzen.
4.15.
In conventie zullen de proceskosten eveneens tussen partijen worden gecompenseerd gelet op de familiaire relatie tussen partijen (als ook gezien het feit dat elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen), in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart tussen [eiser] en [gedaagden] voor recht dat de overeenkomst van 12 februari 2010 door de schriftelijke verklaring van 19 oktober 2015 is ontbonden;
5.2.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.3.
wijst de vordering af,
zowel in conventie als in reconventie
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Blanke en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2016. [1]

Voetnoten

1.type: BA/4761