In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Coöperatieve Rabobank U.A. over de financiering van een lidmaatschapsrecht in een woonvereniging. De eiseres had een lening van € 186.000 verkregen van Rabobank, gebaseerd op een taxatierapport uit 2008 dat de executiewaarde van haar lidmaatschapsrecht op € 153.000 stelde. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen geoordeeld dat Rabobank geen overeenkomst van geldlening met een consument mag aangaan indien dit onverantwoord is, en dat de bank een onderpandswaardetoets moet uitvoeren. De eiseres stelde dat Rabobank niet mocht uitgaan van het taxatierapport, omdat lidmaatschapsrechten anders getaxeerd moeten worden dan appartementsrechten. Rabobank betwistte dit en voerde aan dat er geen specifiek onderscheid gemaakt wordt in de taxatie tussen deze twee rechten.
De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Het deskundigenrapport dat door de rechtbank was aangevraagd, bevestigde dat er in 2008 geen algemeen erkend verschil was in de taxatie van lidmaatschapsrechten en appartementsrechten. De rechtbank concludeerde dat Rabobank mocht vertrouwen op het taxatierapport van 15 mei 2008 en dat er geen zorgplicht was geschonden. De vorderingen van de eiseres werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten, inclusief de kosten van de deskundige. De rechtbank oordeelde dat de eiseres, als in het ongelijk gestelde partij, de kosten van de deskundige en de proceskosten aan Rabobank moest vergoeden.