ECLI:NL:RBMNE:2016:5068

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
UTR 16/1248
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhaving tegen bedrijfsactiviteiten vanuit bedrijfswoning in bestemmingsplan met aanduiding 'vab'

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden. Eiseres had verzocht om handhavend op te treden tegen bedrijfsactiviteiten die vanuit een bedrijfswoning op het perceel werden verricht door een derde-partij, die een organisatiebureau exploiteert. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit van 30 september 2015, waarin het verzoek van eiseres werd afgewezen, en het bestreden besluit van 18 januari 2016, waarin het bezwaar van eiseres ongegrond werd verklaard, niet in overeenstemming zijn met de geldende bestemmingsplannen. De rechtbank oordeelt dat de artikelen 37.1 en 37.2 van de planregels als een 'lex specialis' moeten worden beschouwd ten opzichte van artikel 30.3, onder a, sub 9, van de planregels. Dit betekent dat de specifieke regels voor bestemmingen met de aanduiding 'vab' voorrang hebben op de meer algemene bepalingen. De rechtbank concludeert dat de bedrijfsactiviteiten van de derde-partij niet zijn toegestaan onder de geldende bestemmingsplannen, en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank heeft verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het door eiseres betaalde griffierecht moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/1248

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 september 2016 in de zaak tussen

mr. [eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden, verweerder
(gemachtigden: H.J.M. Marcus en mr. S. de Rijke)

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats] , gemachtigde: mr. J.H. Hartman.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen de vanuit de bedrijfswoning op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] (het perceel) verrichte bedrijfsactiviteiten van derde-partij ten behoeve van het organisatiebureau [organisatiebureau] afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2016. Eiseres is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij brief van 14 augustus 2015 heeft verweerder eiseres een kopie van het voornemen om tegen door derde-partij verrichte bedrijfsactiviteiten op het perceel handhavend op te treden toegezonden. Bij brief van 25 augustus 2015 heeft eiseres gereageerd op dit voornemen en verweerder verzocht om in aanvulling op de in het voornemen genoemde bedrijfsactiviteiten ook handhavend op te treden tegen de activiteiten die derde-partij ten behoeve van organisatiebureau [organisatiebureau] op het perceel en meer in het bijzonder in de bedrijfswoning uitoefent. Eiseres stelt zich in haar brief van 25 augustus 2015 op het standpunt dat het uitoefenen van een vrij beroep aan huis in de vorm van een organisatiebureau, naast de galerie, op grond van het geldende bestemmingsplan niet is toegestaan. Naar aanleiding van deze brief is verweerder gekomen tot de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluitvorming.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de exploitatie van het organisatiebureau [organisatiebureau] past binnen de geldende bestemming. Ter motivering van zijn standpunt heeft verweerder verwezen naar artikel 30.3, aanhef en onder a, sub 9, van het bestemmingsplan “Landelijk gebied Woerden, Kamerik, Zegveld” (het bestemmingsplan), waaruit naar de mening van verweerder volgt dat de exploitatie van het organisatiebureau vanuit de bedrijfswoning kan worden uitgeoefend. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat deze bepaling bij de uitleg van het begrip ‘woning’ geen onderscheid maakt tussen ‘burgerwoning’ en ‘bedrijfswoning’.
3. In beroep voert eiseres aan, kort samengevat, dat in artikel 30 van de planregels algemene gebruiksbepalingen staan vermeld, terwijl in de artikelen 37.1 en 37.2 van de planregels meer specifieke gebruiksbepalingen staan vermeld die betrekking hebben op de bestemmingsvlakken met de aanduiding “vrijkomende agrarische bebouwing” (vab). Deze specifieke gebruiksbepalingen gaan volgens eiseres voor op de algemene gebruiksbepalingen uit artikel 30 van de planregels.
4. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Bedrijf" met de nadere bestemming "Galerie". Het perceel heeft voorts de aanduiding ‘vab’.
Niet in geschil is dat de activiteiten ten behoeve van organisatiebureau [organisatiebureau] niet vallen onder de bestemming “Galerie”. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze activiteiten op grond van het bestemmingsplan als ondergeschikte nevenactiviteit zijn toegestaan.
5. De rechtbank stelt vast dat uit de systematiek van het bestemmingsplan blijkt dat de planwetgever binnen de diverse bestemmingen een specifieke regeling heeft opgenomen voor het al dan niet toestaan van ondergeschikte nevenactiviteiten.
Onder een ‘ondergeschikte nevenactiviteit’ moet op grond van artikel 1, onderdeel 44, van de planregels worden verstaan: ondergeschikt bestanddeel, minder dan 50% van de totale activiteiten van een bedrijf in omvang, arbeid en inkomen.
5.1
Artikel 30.3 van de planregels, waarop verweerder de afwijzing van het handhavingsverzoek van eiseres heeft gebaseerd, bevat een algemene bepaling die voortborduurt op artikel 30.1 van de planregels.
Artikel 30.1 van de planregels bepaalt dat het verboden is om de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken, kort gezegd, op een wijze of tot een doel strijdig met de aan deze gronden gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 30.3, aanhef en onder a, sub 9, van de planregels, is een verboden gebruik als bedoeld in artikel 30.1 in ieder geval niet het gebruiken van een woning en bijbehorende bijgebouwen voor een aantal nader genoemde beroeps- en bedrijfsactiviteiten aan huis, waaronder een kleinschalig kantoor, mits de gezamenlijke vloeroppervlakte niet meer bedraagt dan 40% van de vloeroppervlakte van de betreffende woning en samen met de daarbij behorende bijgebouwen in ieder geval niet meer dan 100 m2 bedraagt.
5.2
Voor de bestemming “Bedrijf” is de specifieke regeling voor ondergeschikte nevenactiviteiten te vinden in artikel 5.1 van de planregels.
Artikel 5.1, aanhef en onder a, van de planregels bepaalt dat de op de plankaart als "Bedrijf” aangewezen gronden bestemd zijn voor bedrijven met de nadere bestemming die is vermeld per adres en voor daarbij behorende voorzieningen, waaronder begrepen parkeerplaatsen, watergangen en tuinen.
Artikel 5.1, aanhef en onder d, van de planregels bepaalt vervolgens binnen deze bestemming bepaalde daar omschreven activiteiten als ander gebruik van de bestaande bebouwing als ondergeschikte nevenactiviteit is toegestaan.
Artikel 5.4.1 van de planregels geeft ten slotte een bevoegdheid aan burgemeester en wethouders om onder voorwaarden en met inachtneming van het bepaalde in onder meer de artikelen 35 en 37, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 5.1, aanhef en onder a; die bevoegdheid geldt niet geldt voor percelen die de aanduiding ‘vab’ hebben.
5.3
Voor de aanduiding ‘vab’ is de specifieke regeling voor ondergeschikte nevenactiviteiten opgenomen in de artikelen 37.1 en 37.2 van de planregels.
Artikel 37.1 van de planregels bepaalt dat in de bestemmingsvlakken met de aanduiding ‘vab’ naast de hoofdactiviteiten voor de huidige bestemming ook andere in dat lid genoemde ondergeschikte nevenactiviteiten zijn toegestaan in de bestaande bebouwing.
Artikel 37.2 van de planregels geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid vrijstelling te verlenen van de hoofdactiviteiten bij de huidige bestemming ten behoeve van gebruik en eventueel herbouw van bestaande gebouwen binnen een bouwvlak of bestemmingsvlak met de aanduiding “vab” voor een aantal nader genoemde ondergeschikte bedrijfsactiviteiten, waaronder een kleinschalig kantoor voor onder andere zakelijke dienstverlening tot een oppervlakte van ten hoogste 100 m².
5.4
Uit de onder 5.1 tot en met 5.3 weergegeven plansystematiek volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de artikelen 37.1 en 37.2 moeten worden beschouwd als een “lex specialis” ten opzichte van artikel 30.3, onder a, sub 9, van de planregels. Uit de artikelen 37.1 en 37.2 van de planregels blijkt immers dat de planwetgever voor de bestemmingsvlakken met de aanduiding ‘vab’ een specifieke regeling in het leven heeft willen roepen. In die specifieke regeling worden weliswaar naast de hoofdactiviteiten ook andere ondergeschikte nevenactiviteiten toegestaan, maar in een beperktere mate en in een meer geclausuleerde vorm dan artikel 30.3, onder a, sub 9, van de planregels toestaat.
Een andere uitleg zou er toe leiden dat het juist voor bestemmingen met een ‘vab’-aanduiding bepaalde in artikel 37.1 en 37.2 opzij wordt gezet door een bepaling die ruimere mogelijkheden biedt. Deze door verweerder voorgestane uitleg zou de artikelen 37.1 en 37.2 naar het oordeel van de rechtbank zinledig maken. Dat kan niet de bedoeling van de planwetgever zijn geweest. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat de bedrijfsactiviteiten ten behoeve van het organisatiebureau [organisatiebureau] op grond van artikel 30.3, aanhef en onder a, sub 9, vanuit de bedrijfswoning kunnen worden geëxploiteerd. De beroepsgrond slaagt.
6. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen, de zogenoemde bestuurlijke lus. Verweerder zou hiertoe kunnen overgaan indien verweerder van mening is dat concreet zicht op legalisatie bestaat op grond van het komende bestemmingsplan voor dit perceel, dan wel bereid is om derde-partij met toepassing van artikel 37.2 van de planregels vrijstelling te verlenen.
De rechtbank ziet echter geen aanleiding om toepassing te geven aan de bestuurlijke lus. Nog daargelaten dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat en, zo ja, op welke wijze verweerder het geconstateerde gebrek wil herstellen, acht de rechtbank het, gelet op het principiële verschil van mening dat partijen hebben over de uitleg van de plansystematiek, niet uitgesloten dat verweerder of derde partij het oordeel van de rechtbank in hoger beroep zal willen bestrijden. Toepassing van artikel 8:51a van de Awb brengt met zich dat de rechtbank een tussenuitspraak doet waartegen nog geen hoger beroep kan worden ingesteld. Dat leidt in dit geval dus niet tot de meest finale beslechting van het geschil. De rechtbank zal dus einduitspraak doen en verweerder opdragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald.
7. Het beroep is gegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt het bestreden besluit,
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak,
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 168,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Lanshage, voorzitter, en mr. V.M.M. van Amstel en mr. E.C. Matiasen, leden, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2016.
De griffier is verhinderd deze uitspraakmede te ondertekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.