Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 16 december 2015
- het proces-verbaal van comparitie van 25 augustus 2016
2.De feiten
Op 15 augustus 2014 heeft [eiseres] een koopovereenkomst gesloten met mevrouw [A] (hierna: [A] ) als koper, met betrekking tot de exploitatie van het restaurant, de inventaris en de voorraad. De koopprijs werd bepaald op € 3.000,-
Aan deze overeenkomst is feitelijk geen uitvoering gegeven.
3.Het geschil
4.De beoordeling
€ 3.000,- te verrekenen met de openstaande huurschuld van [eiseres] aan FFC. De curator stelt dat dit niet het geval is en beroept zich er primair op dat deze verrekeningshandeling nietig is wegens strijd met de goede zeden. FFC wist, zo stelt de curator, van de slechte financiële situatie van [eiseres] . Door voor zichzelf een verrekeningsmogelijkheid te creëren heeft zij een gedeelte van haar vordering geïnd, terwijl dit bedrag bij gebreke daarvan oninbaar zou zijn gebleven. De verrekening heeft daarom de onzedelijke strekking de schuldeisers van [eiseres] te benadelen, aldus nog steeds de curator.
“(…) Aangezien FFC ervan uit gaat dat je telkens te goeder trouw bent geweest, zal FFC ervan uitgaan dat je niet in staat zal zijn tot een integrale aflossing en dat het voorstel van jou een beperkte omvang zal hebben. (…)”Dit brengt echter nog niet mee dat FFC er ook van op de hoogte was dat er nog andere schuldeisers waren. De curator heeft niet aangevoerd welke schuldeisers dit zijn geweest en om welke reden FFC van hun bestaan op de hoogte moest worden geacht. Bij gebreke van die wetenschap valt niet in te zien dat FFC met de verrekening niettemin de intentie had andere schuldeisers te benadelen, zodat de kantonrechter daar niet van uit gaat. Het ligt meer voor de hand dat de verrekening van FFC de strekking had een opeisbare vordering te verminderen, wat een legitiem doel van verrekening is.
(2 punten x tarief € 175,-).