Overwegingen
1. Bij het primaire besluit is aan eiseres een projectvergunning verleend voor het verrichten van de dierproef respiratoir synctytieel virus (RSV) infectiemodel in 9000 muizen. Aan deze vergunning is de voorwaarde verbonden dat bij het verrichten van de dierproef vrouwelijke en mannelijke muizen in een evenredige verhouding worden gebruikt. De kern van het geschil tussen de partijen is deze voorwaarde.
2. De rechtbank dient ten eerste te beoordelen of verweerder in zijn algemeenheid bevoegd is om een dergelijke voorwaarde te verbinden aan een projectvergunning.
3. Eiseres voert aan dat dat niet het geval is omdat de gestelde voorwaarde in strijd is met Richtlijn 2010/63/EU (de Richtlijn) van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, in het bijzonder met artikel 2 van de Richtlijn. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat lidstaten geen regels mogen stellen die zijn gericht op een uitgebreidere bescherming van onder de Richtlijn vallende dieren, tenzij het een voorschrift betreft dat reeds op 9 november 2010 gold en voor 1 januari 2013 is gemeld aan de Europese Commissie. Het voorschrift dat verweerder nu stelt, gaat verder dan de bepalingen in de Richtlijn en is nieuw en mag daarom niet gesteld worden. Het tweede lid van artikel 2 van de Richtlijn bepaalt dat indien een lidstaat strengere eisen stelt dan de Richtlijn, deze lidstaat niet mag verbieden of verhinderen dat dieren worden aangeleverd of gebruikt die in andere lidstaten in overeenstemming met de Richtlijn zijn gehouden of gefokt. Eiseres betrekt haar muizen van één fokbedrijf gevestigd elders in de Europese Unie. Verweerder belemmert deze levering door het stellen van het voorschrift, aldus eiseres.
Eiseres voert verder aan dat verweerder met deze voorwaarde kennelijk beoogt dat minder dieren in voorraad worden gedood bij fokbedrijven, maar dat de bevoegdheid van verweerder is beperkt tot dierproeven. Het fokken van dieren en het ten behoeve daarvan aanwezig hebben van dieren valt niet onder de definitie van dierproeven. De dierproef start pas vanaf het moment dat eiseres de dieren gebruikt voor onderzoek, niet vanaf de fok van de dieren. Verweerder dient te beoordelen of de aanvraag in lijn is met artikel 10 van de Wod en de – zogenoemde – 3 V’s (vervanging, verfijning en vermindering) zoals vermeld in de Richtlijn. De gestelde voorwaarde kan hierop niet zijn gebaseerd, want het voorschrift leidt niet tot vervanging of verfijning noch tot vermindering van het aantal dieren dat bij de dierproef wordt gebruikt. In de Wod zijn verder geen regels opgenomen over de beperking van fokoverschotten. Om die reden mag hiermee bij instellingsvergunningen geen rekening worden gehouden. Dit zou ook moeten gelden voor projectvergunningen als de onderhavige. Tot slot is het kunnen verbinden van voorschriften volgens de Memorie van Toelichting bij de Wod, zoals deze op 18 december 2014 in werking is getreden (TK 2012-2013, 33692, nr. 3) beperkt tot die gevallen waarbij dierproeven nog onvoldoende uitgekristalliseerd zijn. Dat is hier niet aan de orde. Het voorschrift is dus ook in strijd met artikel 10a1, tweede lid, van de Wod.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de richtlijn zich niet verzet tegen het stellen van de voorwaarde. De doelstelling van de Wod is onder meer het zo min mogelijk dieren gebruiken per dierproef. Dit is geheel in overeenstemming met het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de Memorie van Toelichting bij de wetswijziging bevestigt dat ook bij de fokker aanwezige dieren onder de bescherming van de Wod vallen. Ook hieruit blijkt dat verweerder bevoegd is om aan een projectvergunning voorschriften te verbinden die zien op het aantal in voorraad gedode dieren.
5. In overweging 38 van de bij de Richtlijn behorende preambule staat dat een uitgebreide projectbeoordeling, met inachtneming van ethische overwegingen betreffende het gebruik van dieren, de grondslag moet vormen voor de toelating van de projecten en er voor moet zorgen dat de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning in die projecten worden geïmplementeerd.
Artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn bepaalt dat de lidstaten er zorg voor dragen dat het aantal dieren dat in projecten wordt gebruikt tot het minimum wordt beperkt zonder dat de doelstellingen van het project in het gedrang komen.
Uit artikel 1b, eerste lid, onderdeel a, van de Wod volgt dat deze wet van toepassing is op dieren die worden gebruikt voor wetenschappelijke of onderwijskundige doelstellingen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de wet van toepassing is op alle dieren die aanwezig zijn bij een fokker, leverancier en gebruiker, behoudens voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat de aanwezige dieren voor andere doeleinden aanwezig zijn dan genoemd in het eerste lid.
In artikel 1d, tweede lid, van de Wod is bepaald dat het aantal dieren dat in projecten wordt gebruikt, tot het minimum wordt beperkt zonder dat de doelstellingen van het project in gedrang komen.
Op grond van artikel 10a van de Wod is het verboden een project uit te voeren indien verweerder daarvoor geen projectvergunning heeft verleend.
Een project is in artikel 1 van de Wod gedefinieerd als een werkprogramma met een welomschreven doel dat een of meer dierproeven omvat.
In artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wod is bepaald dat het verboden is een dierproef te verrichten voor een doel dat, naar de algemeen kenbare, onder deskundigen heersende opvatting, ook kan worden bereikt anders dan door middel van een dierproef, of door middel van een dierproef waarbij minder dieren kunnen worden gebruikt of minder ongerief wordt berokkend dan bij de in het geding zijnde proef het geval is.
Uit artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wod volgt dat ingeval er verschillende mogelijkheden bestaan om een dierproef te verrichten, de dierproef wordt geselecteerd die naar verwachting bevredigende resultaten oplevert, maar waarbij het minste aantal dieren wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 10a1, tweede lid, van de Wod kunnen aan de projectvergunning voorschriften verbonden worden.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder – zo blijkt uit diens toelichting – uit ethische overwegingen de gewraakte voorwaarde aan de vergunning heeft verbonden. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het uitgangspunt van vermindering, zoals neergelegd in artikel 1d, tweede lid, van de Wod. De voorwaarde is er op gericht om het aantal dieren dat in het project wordt gebruikt, tot een minimum te beperken. Dit is eveneens één van de doelstellingen van de Richtlijn. Gelet hierop valt niet in te zien dat artikel 1d, tweede lid, van de Wod of de gestelde voorwaarde in strijd is met de Richtlijn. Van een uitgebreidere bescherming van onder de Richtlijn vallende dieren is immers geen sprake. De overige stellingen van eiseres op dit punt behoeven geen bespreking.
7. De rechtbank overweegt verder het volgende. Aan artikel 10a1, tweede lid, van de Wod ontleent verweerder zijn bevoegdheid om voorschriften aan de projectvergunning te verbinden. Gelet op het bepaalde in artikel 1b, tweede lid, van de Wod is de wet van toepassing op alle dieren die aanwezig zijn bij een fokker, leverancier en gebruiker, behoudens voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat de aanwezige dieren voor andere doeleinden aanwezig zijn dan genoemd in het eerste lid. Van het laatste is in dit geval geen sprake, zodat verweerder bij het verlenen van projectvergunningen als bedoeld in artikel 10a van de Wod, ook de in voorraad gedode dieren bij de fokker in zijn afweging moet betrekken. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de omstandigheid dat het overheidsbeleid er al enkele jaren op is gericht om de aantallen dierproeven en – zoals verweerder ter zitting heeft verklaard – het aantal proefdieren te verminderen. Daarbij is ook steeds aandacht voor het terugdringen van het aantal in voorraad gedode dieren. De rechtbank verwijst hiervoor naar het rapport ‘Dood in voorraad’ van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van 17 december 2013 en naar het Plan van aanpak dierproeven en alternatieven van 28 februari 2014 van de Staatssecretaris van Economische Zaken (EZ) en de hierop gevolgde voortgangsrapportages van 19 november 2014 en 1 november 2015. In laatstgenoemde vervolgrapportage verwijst de Staatssecretaris van EZ naar een advies van het Nationaal Comité advies dierproevenbeleid van oktober 2015.
8. De NVWA adviseert in haar rapport van 17 december 2013 om onderzoekers bij ieder project te laten beargumenteren waarom niet beide geslachten van proefdieren gebruikt kunnen worden en daar vervolgens kritisch naar te kijken. Ook het Nationaal Comité advies dierproevenbeleid beveelt de Staatssecretaris aan
“om bij de beoordeling en ethische toetsing van projectvergunningen door de CCD, de CCD de opdracht te geven consequent mee te wegen of de onderzoeker in zijn projectaanvraag aantoonbaar blijk geeft het aspect van dieren “dood of gedood vóór gebruik in fok of dierproef” voldoende te hebben verkend en aantoont dat aantal dieren tot een minimum te hebben beperkt.”.Daarnaast stelt het Nationaal Comité advies dierproevenbeleid dat
“het uitgangspunt moet zijn dat voor wat betreft de sekse in principe beide geslachten geïncludeerd worden in de proefopzet.”De Staatssecretaris van EZ benadrukt in de vervolgrapportage van 1 november 2015 ook het belang van het betrekken van het vraagstuk van het verminderen van het aantal dieren in voorraad gedood door verweerder in zijn ethische toetsing.
9. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat de wetgever uitdrukkelijk de bedoeling heeft gehad verweerder de bevoegdheid te verlenen het aantal in voorraad gedode dieren in zijn ethische toetsing te betrekken. De rechtbank concludeert uit het vorenstaande dat verweerder in zijn algemeenheid de bevoegdheid heeft om de voorwaarde van het gebruik van beide geslachten muizen in een evenredige verhouding, met het oog op het verminderen van het aantal in voorraad gedode dieren, aan de vergunning te verbinden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is of verweerder op juiste wijze invulling heeft gegeven aan zijn bevoegdheid en ook in dit geval deze voorwaarde mocht stellen.
11. Eiseres heeft hierover allereerst aangevoerd dat de DEC positief heeft geadviseerd over het project (zonder de voorwaarde). Verweerder is ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd van dit positieve advies afgeweken.
Op grond van artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bevoegd gezag slechts in uitzonderlijke gevallen afwijken van het advies van een wettelijk adviseur en van een dergelijk uitzonderlijk geval is hier geen sprake.
12. Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat hij een zelfstandige bevoegdheid en verantwoordelijkheid heeft en gemotiveerd kan afwijken van het oordeel van de DEC. Daarvoor zijn geen bijzondere omstandigheden vereist. In het besluit is voldoende gemotiveerd waarom van het advies van de DEC is afgeweken.
13. De rechtbank overweegt dat artikel 3:50 van de Awb bepaalt dat indien een bestuursorgaan een besluit neemt dat afwijkt van een met het oog daarop krachtens wettelijk voorschrift uitgebracht advies, zulks met de redenen voor de afwijking in de motivering wordt vermeld. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet gebonden is aan het advies van de DEC en een zelfstandige bevoegdheid heeft bij de beoordeling van de aanvraag om een projectvergunning. In de Memorie van Toelichting (TK 2012-2013, 33692, nr. 3, pag. 15) is ook de eigenstandige verantwoordelijkheid van verweerder benadrukt, waarbij het advies van de DEC weliswaar het vertrekpunt is voor verweerders beoordeling, maar waarbij uitdrukkelijk de mogelijkheid is open gelaten dat verweerder afwijkt van het advies van de DEC, mits dit afdoende is gemotiveerd. Het had wellicht in de rede gelegen om een tweede advies te vragen aan de DEC alvorens de vergunning te verlenen, maar de omstandigheid dat dit niet is gebeurd, maakt niet dat het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Bovendien heeft verweerder het advies van de DEC van 12 juni 2015 bij de beoordeling van het bezwaar betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het besluit op bezwaar voldoende gemotiveerd waarom hij van het advies van de DEC is afgeweken. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiseres betwist dat het doen van het onderzoek met uitsluitend vrouwelijke muizen leidt tot een fokoverschot en het doden van meer dieren in voorraad. Er wordt immers niet op bestelling gefokt, maar op basis van historische gegevens. Voor zover er al mannelijke muizen “overblijven”, dan is daarvoor altijd een nuttige bestemming, bijvoorbeeld in andere dierproeven of als voer voor (exotische) dieren.
15. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat bij vrijwel alle dierproeven de voorkeur bestaat voor vrouwelijke muizen en dat er bij de vraag naar 9.000 vrouwelijke muizen 9.000 mannelijke muizen als “afval” moeten worden beschouwd. Voor een project als het onderhavige, waarvoor in totaal 9.000 muizen benodigd zijn, moeten 18.000 muizen worden gefokt. Het is immers niet mogelijk om op geslacht te fokken. Als vervolgens uitsluitend de vrouwelijke muizen worden gebruikt in het project, zijn er 9.000 (mannelijke) muizen die “overschieten”. Verweerder plaatst vraagtekens bij het dienen als voer voor andere dieren als een nuttige bestemming. Verweerder heeft ter zitting voorts toegelicht dat de 9.000 mannelijke muizen ook niet zonder meer in een ander project kunnen worden gebruikt; het is van tevoren niet vast te stellen dat er tegelijkertijd met het onderhavige project een project loopt waarvoor 9.000 uitsluitend mannelijke muizen benodigd zijn.
16. De rechtbank overweegt dat eiseres haar stellingen op dit punt niet nader feitelijk heeft onderbouwd. Aangenomen moet worden dat verweerder ter zake deskundig is en over de vereiste kennis beschikt. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat bij uitvoering van het onderhavige project 9.000 mannelijke muizen als “overtollig” zullen worden gedood. Dat een deel van de mannelijke muizen wellicht een “nuttige dood’ sterft als voer voor andere dieren, maakt de conclusie dat de mannelijke muizen worden gedood omdat zij als potentieel proefdier overtollig zijn indien alleen vrouwelijke muizen voor een dierproef worden gebruikt, niet anders.
17. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat er een wetenschappelijke noodzaak bestaat voor het gebruik van enkel muizen van het vrouwelijke geslacht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres dit niet heeft aangetoond. De opstelling van eiseres lijkt er op te wijzen dat de eisen van de opdrachtgever en de hogere kosten die het gebruik van beide geslachten met zich zouden kunnen brengen, maken dat zij gebruik wenst te maken van uitsluitend vrouwelijke dieren, aldus verweerder.
18. De rechtbank overweegt dat het op de weg van de aanvrager van de vergunning ligt om te motiveren dat het onderzoek alleen tot het beoogde resultaat kan leiden indien gebruik wordt gemaakt van muizen van één geslacht. Eiseres heeft naar aanleiding van vragen van verweerder over haar aanvraag aangegeven dat de voorkeur uitgaat naar vrouwelijke muizen, zodat er minder muizen per groep nodig zijn om de resultaten te behalen. Daartoe heeft eiseres betoogd dat er een verschil is tussen mannetjes- en vrouwtjesmuizen in gevoeligheid voor respiratoire aandoeningen en dat het totaal aantal benodigde proefdieren veel groter zal zijn als beide geslachten worden gebruikt. Daarnaast heeft het gebruik van mannelijke muizen aanvullende beperkingen, omdat deze onderling agressief gedrag vertonen.
19. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres hiermee niet heeft aangetoond dat het onderzoek op zichzelf muizen van het vrouwelijke geslacht vereist. Eiseres heeft een voorkeur voor vrouwelijke muizen uitgesproken om andere redenen dan het beoogde resultaat van het onderzoek. De rechtbank verwijst hierbij ook naar het advies van de DEC van 12 juni 2015, waarin is opgemerkt dat de wetenschappelijke argumentatie in het projectvoorstel voor het gebruik van vrouwtjesmuizen niet afdoende is. Verweerder heeft evenmin aangetoond hoeven achten dat een onderzoeksopzet met zowel mannelijke als vrouwelijke muizen tot het gebruik van méér proefdieren leidt. Eiseres heeft dit slechts gesteld, maar op geen enkele wijze onderbouwd en heeft ook geen concrete aantallen genoemd. Ook de DEC heeft gesteld, maar niet onderbouwd, dat in dat geval de aantallen proefdieren omhoog zullen moeten.
20. In beroep heeft eiseres een door haarzelf opgesteld nader rapport overgelegd om de keuze voor het gebruik van vrouwelijke muizen alsnog te onderbouwen. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dit rapport te hebben bestudeerd, maar dat het hem er niet toe heeft aangezet een nieuw besluit te nemen, omdat ook dit rapport geen data geeft voor het RS-virus; het gaat over andere virale infecties op grond waarvan aannames worden gedaan voor het RS-virus. Er is onderzoek nodig om aan te tonen dat dit onderzoek naar het RS-virus alleen met vrouwtjesmuizen kan worden uitgevoerd, aldus verweerder. Dit is ook de reden dat verweerder aan eiseres heeft voorgesteld een pilotonderzoek uit te voeren, maar eiseres heeft hier niet voor gekozen.
21. De rechtbank overweegt dat uit het rapport blijkt dat eiseres een verschil verwacht en aannemelijk acht, maar dit is niet gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek naar het RS-virus. Ook dit aanvullend rapport heeft verweerder niet tot de conclusie hoeven leiden dat het onderzoek uitsluitend met vrouwtjesmuizen kan worden uitgevoerd.
22. De belangenafweging die verweerder vervolgens heeft gemaakt, dient door de rechtbank terughoudend te worden getoetst. Ter beoordeling staat of verweerder in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, tot het stellen van de voorwaarde heeft kunnen komen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder heeft alle belangen gewogen en de belangenafweging in het nadeel van eiseres uit laten vallen. Het belang van het doorbreken van de bestaande praktijk en het terugbrengen van de fokoverschotten heeft verweerder in redelijkheid zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiseres om geen extra kosten te hoeven maken voor het verrichten van het onderzoek met muizen van beide geslachten. De stelling van eiseres dat het niet aan haar is om dit onderzoek te verrichten, maar aan een universiteit of een andere instelling en dat het onderzoek met alleen vrouwtjesmuizen nu door een andere gebruiker zal worden uitgevoerd, waardoor de concurrentiepositie van eiseres en van Nederlandse gebruikers in het algemeen verslechterd, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden.
23. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank van oordeel is dat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid en voldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
24. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.