ECLI:NL:RBMNE:2016:4959

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 september 2016
Publicatiedatum
12 september 2016
Zaaknummer
421997/HA RK 16-197
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in kort geding met beschuldigingen van partijdigheid

In deze wrakingszaak heeft verzoeker op 23 augustus 2016 een verzoek tot wraking ingediend tegen mr. F.C. Burgers, de behandelend rechter in een kort geding dat door verzoeker was aangespannen. Verzoeker stelde dat er een schijn van partijdigheid bestond, omdat de rechter had aangegeven zowel de stellingen van verzoeker als het verweer van de wederpartij in haar beoordeling te betrekken. Verzoeker meende dat dit leidde tot een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van de rechter, vooral gezien de context van een eerder vonnis dat volgens hem processueel nietig was.

De wrakingskamer heeft op 30 augustus 2016 het verzoek behandeld, waarbij zowel verzoeker als de rechter aanwezig waren. De rechter, mr. F.C. Burgers, heeft schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek en aangegeven dat het meenemen van het verweer van de wederpartij geen aanwijzing voor partijdigheid oplevert. De rechtbank benadrukte het belang van het beginsel van hoor en wederhoor en dat de rechter de regie heeft over de zitting, waarbij het aan de rechter is om alle relevante standpunten in de beoordeling te betrekken.

Na zorgvuldige overweging heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen zwaarwegende aanwijzingen zijn voor een gebrek aan onpartijdigheid van de rechter. Het verzoek tot wraking is dan ook ongegrond verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken op 5 september 2016, waarbij de rechtbank de procedure in de oorspronkelijke stand heeft voortgezet.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Wrakingskamer
zaaknummer: 421997/HA RK 16-197
beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 5 september 2016,
op het verzoek van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] , (verzoeker).

1.Het verloop van de procedure

1.1
Ter zitting van 23 augustus 2016 heeft verzoeker een verzoek tot wraking gedaan tegen mr. F.C. Burgers, behandelend rechter (de rechter), in de zaak met zaaknummer 5260464 UV EXPL 16-236 YT/1301. Deze zaak betreft een kort geding bij de kantonrechter dat is gestart door verzoeker. Van hetgeen ter zitting van 23 augustus 2016 is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt.
1.2
De rechter heeft niet in de wraking berust. Zij heeft schriftelijk haar reactie op het wrakingsverzoek gegeven.
1.3
Het wrakingsverzoek is ter zitting behandeld op 30 augustus 2016 door de wrakingskamer. Verzoeker en de rechter zijn verschenen. Namens [belanghebbende] B.V. (belanghebbende) is niemand verschenen.

2.Het verzoek

2.1
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat verzoeker zich op wraking beroept omdat de rechter ter zitting heeft gezegd dat zij zowel de stellingen van verzoeker als het daarop door belanghebbende gevoerde verweer bij haar beoordeling zal betrekken. In zijn toelichting van 27 augustus 2016 heeft verzoeker gemeld dat er volgens hem een vermoeden van aanwezigheid van de schijn van partijdigheid in de zin van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is. Volgens verzoeker zijn er vier elementen waaruit de schijn van partijdigheid blijkt:
  • Onjuist vonnis en onrechtmatige akte van levering;
  • Vonnis komt geen gezag van gewijsde toe;
  • Onvolledig exploot;
  • Vonnis in strijd met de wet.
Verzoeker meent namelijk dat op basis van deze elementen sprake is van processuele nietigheid van het vonnis in kort geding van 20 augustus 2012 van de voorzieningenrechter te Arnhem op grond van artikel 3:39 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat processuele nietigheid een dwingend en imperatief karakter heeft en onafhankelijk van partijen bestaat, is er volgens verzoeker geen verweer mogelijk. Nu de rechter wel verweer ter zitting heeft toegestaan is de objectief gerechtvaardigde vrees ontstaan van de aanwezigheid van de vooringenomenheid van de rechter, aldus verzoeker.
2.2
De rechter heeft naar voren gebracht dat het standpunt van verzoeker voor haar geen aanleiding was het ter zitting door de makelaar gevoerde verweer bij voorbaat volledig uit te sluiten van beoordeling. Temeer omdat het gevoerde verweer op meer onderwerpen zag dan alleen het verwijt aan de makelaar dat hij medewerking heeft verleend aan uitvoering van de verkoop en levering van de woning. Volgens de rechter levert de mededeling dat het verweer van de wederpartij in de beoordeling zal worden meegenomen geen feit of omstandigheid op waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

3.De beoordeling

3.1
Artikel 36 Rv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op gronden van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
3.2
Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging vooringenomen is. Ook kan daarvan sprake zijn indien zich feiten en omstandigheden voordoen die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij de rechtzoekende rechtvaardigen dat het de rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.3
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
3.4
Het kort geding is een zaak op tegenspraak. Het gaat hier dan ook om het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor. De behandelend rechter is verplicht kennis te nemen van het verweer van gedaagde. Indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing dit beginsel van hoor en wederhoor wordt veronachtzaamd kan niet worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Een algemeen uitgangspunt bij de behandeling van zaken door de rechter is dat de behandelend rechter de regie heeft over de zitting. Hij of zij is degene die moet zorgen dat in de gegeven omstandigheden aan het beginsel van hoor en wederhoor wordt voldaan. De beslissing om een partij de gelegenheid te bieden om het woord te voeren is dan ook een procesbeslissing die zich in beginsel niet leent voor een oordeel door de wrakingskamer. Dit is slechts anders indien die beslissing in de gegeven situatie zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de vrees dat het de rechter aan de vereiste onpartijdigheid ontbreekt, of dat de rechter vooringenomen is, objectief gerechtvaardigd is.
3.5
De rechtbank overweegt dat ook bij een beroep op processuele nietigheid, die volgens verzoeker van rechtswege is ontstaan en waarvoor volstaat dat de rechter deze nietigheid constateert, het de taak van de rechter is om het standpunt van alle partijen, dus ook de betrokken wederpartij, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor in de beoordeling te betrekken. Het is voorts aan de rechter om bij het geven van de uiteindelijke beslissing de standpunten van partijen te wegen en te bespreken en aldus een gemotiveerd oordeel te geven. Niet valt in te zien dat het besluit van de rechter het verweer in de beoordeling mee te nemen is ingegeven door partijdigheid van de rechter of vooringenomenheid jegens verzoeker.
Verder blijkt uit het proces-verbaal van de zitting dat de rechter heeft aangegeven dat het gevoerde verweer bij de beoordeling van de vordering wordt betrokken, maar dat nog beoordeeld moet worden of dat verweer zou kunnen slagen. Dit geeft evenmin grond voor het oordeel dat het de rechter heeft ontbroken aan onpartijdigheid of dat zij blijk heeft gegeven van vooringenomenheid jegens verzoeker.
Ook overigens ziet de rechtbank hier geen zwaarwegende aanwijzingen voor.
3.6
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen wordt het verzoek tot wraking ongegrond verklaard.

4.De beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzoek tot wraking ongegrond,
  • draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de rechter, de belanghebbende, alsmede aan de voorzitter van de Afdeling Civiel recht en bestuursrecht en de president van deze rechtbank,
  • bepaalt dat de procedure met zaaknummer 5260464 UV EXPL 16-236 YT/1301 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. G.L.M. Urbanus, voorzitter, mr. R.M. Berendsen en mr. H.A. Brouwer als leden van de wrakingskamer, in aanwezigheid van mr. A.L. de Gier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2016.
De voorzitter is verhinderd de beslissing te ondertekenen. In verband daarmee is de beslissing ondertekend door mr. H.A. Brouwer.
griffier rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.