ECLI:NL:RBMNE:2016:489

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
15/4963
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van fictieve opzegtermijn en uitleg van CAO-bepaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van haar arbeidsovereenkomst met de Stichting Zorggroep Charim. Het UWV weigerde de uitkering op basis van een vermeende benadelingshandeling, omdat eiseres de wettelijke opzegtermijn niet in acht zou hebben genomen. Eiseres betwistte dit en stelde dat de opzegtermijn in haar geval twee maanden was, zoals vastgelegd in de arbeidsovereenkomst en de toepasselijke cao.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van eiseres meer dan 15 jaar had geduurd, wat betekent dat de wettelijke opzegtermijn voor de werkgever vier maanden zou zijn. Echter, de rechtbank oordeelde dat de opzegtermijn in de arbeidsovereenkomst, die op twee maanden was gesteld, in overeenstemming was met de cao-bepaling. De rechtbank concludeerde dat eiseres geen benadelingshandeling had gepleegd en dat het UWV ten onrechte de WW-uitkering had geweigerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op een nieuw besluit te nemen, waarbij het de proceskosten van eiseres vergoedde.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte interpretatie van opzegtermijnen in arbeidsovereenkomsten en de toepassing van cao-bepalingen. De rechtbank heeft partijen gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/4963

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

19 januari 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , wonend te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.O. Voogt, advocaat in Rotterdam)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder (gemachtigde: R. van den Brink, aldaar werkzaam).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiseres met ingang van 1 juli 2015 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 14 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 19 januari 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van totaal € 1.488,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden.

Overwegingen

1. Bij dit oordeel gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiseres was op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd per 1 juni 1998 werkzaam bij (de rechtsvoorgangster(s) van) de Stichting Zorggroep Charim (hierna: de ex-werkgever), laatstelijk in de functie van teamleider zorg.
Op 30 april 2015 hebben eiseres en de ex-werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin zij overeen zijn gekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2015 met wederzijds goedvinden is beëindigd en eiseres een ontslagvergoeding van € 32.000,- ontvangt. Op 31 mei 2015 heeft eiseres verweerder verzocht haar per 1 juli 2015 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Dit heeft verweerder geweigerd.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW, omdat eiseres de ex-werkgever niet heeft gehouden aan de wettelijke opzegtermijn van vier maanden die volgens verweerder op grond van artikel 7:672 lid 2, onder d van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt. Volgens verweerder loopt de fictieve opzegtermijn tot en met 31 augustus 2015. Verweerder acht eiseres verwijtbaar.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij met ingang van 1 juli 2015 in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Zij voert daartoe aan dat zij geen benadelingshandeling heeft gepleegd, omdat in de vaststellingsovereenkomst terecht uit is gegaan van een opzegtermijn van twee maanden. Deze opzegtermijn volgt volgens eiseres uit artikel 9 van de arbeidsovereenkomst, artikel 2.3, tweede lid, onder b van de cao Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg, Kraamzorg en Jeugdgezondheidszorg (hierna: cao VVT) en artikel 7:672 leden 3, 6 en 8 BW.
4. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de opzegtermijn voor de ex-werkgever in dit geval twee of vier maanden had moeten zijn. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat deze termijn twee maanden bedraagt. Zij overweegt daartoe als volgt.
4.1.
Vaststaat dat de arbeidsovereenkomst meer dan 15 jaar heeft geduurd. Op grond van het bepaalde in artikel 7:672 lid 2, onder d, en lid 3 BW geldt voor de werkgever in beginsel een opzegtermijn van vier maanden en voor de werknemer een opzegtermijn van één maand. Op de voet van lid 3 van dit artikel mogen partijen in een individuele arbeidsovereenkomst de voor de werknemer geldende opzegtermijn tot zes maanden verlengen, mits de opzegtermijn voor de werkgever niet korter is dan het dubbele van die voor de werknemer.
Op grond van artikel 7:672 lid 8 BW mag de in lid 3 bedoelde opzegtermijn voor de werkgever (de zogenaamde verdubbeling) evenwel worden bekort, mits die termijn niet korter is dan de voor de werknemer geldende termijn. Een dergelijke bekorting mag alleen bij cao of bedrijfsregeling plaatsvinden.
4.2.
In artikel 9 van de arbeidsovereenkomst is de opzegtermijn voor beide partijen gesteld op twee maanden. Op deze arbeidsovereenkomst is de cao VVT van toepassing verklaard. Deze cao is ook algemeen verbindend verklaard. In artikel 2.3 lid 2 van de cao VVT is, voor zover van belang, bepaald:
In geval van opzegging (of tussentijdse opzegging als dit in je arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is opgenomen) gelden de wettelijke opzegtermijnen. (…)
Als je met je werkgever een langere opzegtermijn bent overeengekomen dan de wettelijke opzegtermijn en deze opzegtermijn is niet langer dan drie maanden, dan geldt voor je werkgever dezelfde opzegtermijn. Als je met je werkgever een langere opzegtermijn dan drie maanden bent overeengekomen, dan geldt voor je werkgever het dubbele van deze opzegtermijn.
5. Volgens verweerder is het bepaalde in artikel 2.3 lid 2, onder b van de cao VVT niet van toepassing, omdat de in de arbeidsovereenkomst overeengekomen opzegtermijn voor de ex-werkgever niet langer is maar juist korter dan de wettelijke opzegtermijn. Daarom geldt op de voet van artikel 2.3 lid 2, onder a van de cao VVT voor de ex-werkgever de wettelijke opzegtermijn van vier maanden als bepaald in artikel 7:672 lid 3 BW, aldus verweerder.
Dit standpunt berust op een onjuiste lezing van de cao-bepaling. Anders dan verweerder betoogt, slaan de woorden “langere opzegtermijn” in artikel 2.3 lid 2, onder b op de voor de
werknemergeldende opzegtermijn en niet op die van de ex-werkgever. Immers, een andere lezing zou het gedeelte van de zin na de komma zinledig maken.
Dit betekent dat de opzegtermijnen van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst in overeenstemming zijn met de cao-bepaling op dit punt en voor zowel eiseres als de ex-werkgever een opzegtermijn van twee maanden gold. Deze termijn is in de vaststellingsovereenkomst gehanteerd.
6. Het voorgaande leidt ertoe dat eiseres, anders dan verweerder heeft gesteld, door in de vaststellingsovereenkomst akkoord te gaan met beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2015 (waarmee een opzegtermijn van twee maanden in acht is genomen) geen benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW.
7. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Ter zitting heeft verweerder namelijk verklaard dat er geen aanleiding bestaat de WW-uitkering per 1 juli 2015 op andere gronden te weigeren. Dit brengt met zich dat eiseres met ingang van 1 juli 2015 in aanmerking dient te komen voor een WW-uitkering.
8. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres in bezwaar en beroep. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.488,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 496 met wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het griffierecht te vergoeden.
9. De rechtbank heeft partijen gewezen op de mogelijkheid tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen op de onderaan dit proces-verbaal omschreven wijze.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Heinemann, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M.E. van Kessel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken 19 januari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.