In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC) en de vennootschap onder firma [gedaagde sub 1] V.O.F., vertegenwoordigd door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]. UMC vorderde een bedrag van € 5.129,66 van [gedaagden], bestaande uit een onverschuldigde betaling van € 3.121,44, rente en buitengerechtelijke incassokosten. De vordering was gebaseerd op een betaling die UMC op of omstreeks 1 april 2011 had gedaan aan [gedaagden] zonder dat hiervoor een tegenprestatie was geleverd. Tijdens de comparitie op 11 augustus 2016 heeft [gedaagden] verweer gevoerd, onder andere stellende dat de vordering was verjaard en dat UMC ten onrechte kosten vorderde.
De kantonrechter overwoog dat [gedaagden] de vordering per e-mailbericht van 8 januari 2016 had erkend, waardoor de verjaringstermijn was gestuit. De kantonrechter oordeelde dat de hoofdsom van € 3.121,44 toewijsbaar was, maar dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet konden worden toegewezen omdat niet was voldaan aan de vereisten van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter concludeerde dat UMC recht had op wettelijke rente vanaf 10 december 2015, maar dat de gevorderde wettelijke handelsrente niet van toepassing was, omdat de verbintenis tot terugbetaling voortvloeide uit de wet en niet uit een handelsovereenkomst.
De kantonrechter heeft [gedaagden] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de hoofdsom en de proceskosten, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is een belangrijke uitspraak in het kader van verbintenissenrecht en de beoordeling van onverschuldigde betalingen.