ECLI:NL:RBMNE:2016:4682

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
UTR 15/ 5084
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verzoek om openbaarmaking van documenten betreffende de tentoonstelling 'De Krim – Goud en Geheimen van de Zwarte Zee'

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 19 augustus 2016, staat de openbaarmaking van documenten centraal die verband houden met de tentoonstelling 'De Krim – Goud en Geheimen van de Zwarte Zee' in het Allard Pierson Museum. Eiseres, de Nederlandse Omroep Stichting, heeft verzocht om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op deze tentoonstelling. Verweerder, de minister van Buitenlandse Zaken, heeft echter slechts gedeeltelijke openbaarmaking toegestaan. De rechtbank oordeelt dat verweerder de geldwaarde van de tentoongestelde stukken op grond van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) geheim heeft kunnen houden. Ook interne documenten, zoals emailwisselingen en memo's, zijn niet openbaar gemaakt omdat deze zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. De rechtbank stelt vast dat de weigering tot openbaarmaking van documenten die betrekking hebben op de correspondentie tussen verweerder en de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de staat Oekraïne grotendeels gerechtvaardigd is, maar dat voor sommige documenten de motivering van de weigering onvoldoende is. De rechtbank doet een tussenuitspraak en geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in de motivering te herstellen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/5084-T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 19 augustus 2016 in de zaak tussen

Nederlandse Omroep Stichting, te Hilversum, eiseres

(gemachtigde: mr. J.H.A. van der Grinten),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. K. Bregman en mr. D. Klaasen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de
Universiteit van Amsterdam (UvA) h.o.d.n. Allard Pierson Museum, te Amsterdam, gemachtigde: mr. P.L. Loeb.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om informatie over de Krimtentoonstelling in het Allard Pierson Museum op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 17 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat een deel van de eerder geweigerde documenten alsnog openbaar wordt gemaakt.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, [A] en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en mr. drs. J.M.O. Krol.

Overwegingen

1. Eiseres heeft verzocht om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op de tentoonstelling “De Krim – Goud en Geheimen van de Zwarte Zee”. De eigendom van de ten behoeve van deze tentoonstelling aan het Allard Pierson Museum uitgeleende tentoonstellingsstukken is betwist geraakt tussen de staat Oekraïne en de musea op de Krim na de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan op de Krim in maart 2014.
Het Allard Pierson Museum heeft daarop besloten de stukken vooralsnog onder zich te houden. De staat Oekraïne heeft vervolgens het Allard Pierson Museum gedagvaard in een civiele procedure en de stukken opgeëist.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten tot (bijna volledige) openbaarmaking van de garantverklaringen van de Nederlandse overheid, inclusief Russische vertaling, de begeleidende brief bij de garantverklaringen en de vertaling hiervan, een brief van de UvA van 26 februari 2013 en één van de 5 bruikleenovereenkomsten. Verweerder heeft geweigerd de overige correspondentie van verweerder met de UvA, de correspondentie met de staat Oekraïne, interne correspondentie en de gerechtelijke stukken in de civiele procedure openbaar te maken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog een deel van de eerder geweigerde documenten openbaar gemaakt.
3. Met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank kennis genomen van de niet openbaar gemaakte stukken. Eiseres heeft hiervoor toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet getoetst heeft aan het ‘noodzakelijkheidsvereiste’ van artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Aan dit artikel ontleent de pers als ‘public watch dog’ op grond van jurisprudentie van het EHRM een recht op informatievoorziening. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat met artikel 10 en artikel 11 van de Wob is voorzien in een beperking van artikel 10, eerste lid, van het EVRM.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) kan aan artikel 10 van het EVRM in beginsel een recht op het ontvangen van inlichtingen worden ontleend. De rechtbank neemt dan ook aan dat eiseres aan artikel 10 van het EVRM dit recht kan ontlenen. Zoals verder volgt uit rechtspraak van de ABRvS (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6945) vereist artikel 10 van het EVRM echter niet dat alle informatie wordt verstrekt of openbaar gemaakt en biedt dat artikel staten die partij zijn bij het verdrag de mogelijkheid bij wet beperkingen te verbinden aan het verstrekken dan wel openbaar maken van gegevens en documenten. Artikel 10, tweede lid, van het EVRM bepaalt immers dat de uitoefening van de vrijheid om inlichtingen te ontvangen, kan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. Door de regeling van de openbaarmaking in de artikelen 10 en 11 van de Wob vast te leggen, is de beperking van het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM vervatte recht om die inlichtingen te ontvangen bij de wet voorzien. De wetgever heeft in de artikelen 10 en 11 van de Wob ook voorzien in een regeling met betrekking tot de noodzakelijkheid van de beperking van het recht op inlichtingen in een democratische samenleving. Daarbij heeft de wetgever in artikel 10, eerste lid, van de Wob al de afweging gemaakt welke documenten niet kunnen worden verstrekt en heeft hij in artikel 10, tweede lid en in artikel 11 vastgelegd welk afwegingskader het bestuursorgaan heeft om informatie al dan niet te verstrekken. De positie van eiseres als ‘public watchdog’ maakt dit niet anders. Voor het EHRM is deze positie relevant voor de beantwoording van de vraag of aan artikel 10, van het EVRM een recht op het ontvangen van inlichtingen kan worden ontleend. Zoals hiervoor al is overwogen, wordt dit door de ABRvS in beginsel en door de rechtbank in dit geval, aangenomen. De positie van eiseres als ‘public watchdog’ neemt echter niet weg dat het recht op het ontvangen van inlichtingen, zoals de rechtbank uiteen heeft gezet, kan worden beperkt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat geen zwaarwegend belang kan bestaan bij de weigering van documenten waarvan de inhoud al met haar is besproken in een gesprek op het ministerie op 10 juni 2015. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat hetgeen in een gesprek naar voren komt, niet gelijk kan worden gesteld met het publiekelijk, aan een ieder, openbaar maken van documenten. De rechtbank volgt verweerder hierin. Het met eiseres gevoerde gesprek, wat de aard daarvan ook was, staat los van de besluitvorming op het verzoek om openbaarmaking en brengt niet met zich dat het verweerder om die reden niet meer vrijstond openbaarmaking voor een ieder van deze documenten te weigeren wegens de toepasselijkheid van de weigeringsgronden van de Wob. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiseres heeft aangevoerd dat ten onrechte de geldwaarde van de tentoongestelde objecten is weggelakt op grond van artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wob; de waarde en duiding van de tentoongestelde objecten kan niet worden beschouwd als bedrijfs- en fabricagegegevens. Verder betwist eiseres dat eventuele veiligheidsrisico’s worden vergroot door openbaarmaking en zij betwist de mogelijke noodzaak van extra beveiligingsmaatregelen die extra kosten met zich brengen. Deze risico’s en kosten zijn volgens eiseres niet dermate zwaarwegend dat het belang van openbaarheid hiervoor moet wijken. De rechtbank volgt eiseres in haar betoog dat de geldwaarde van de tentoongestelde objecten niet is te kwalificeren als bedrijfs- en fabricagegegevens. Hiervan is immers slechts sprake, indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces, dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers of leveranciers. Daarvan is in dit geval geen sprake. Verweerder heeft aan de weigering tot openbaarmaking van de geldwaarden van de tentoongestelde objecten ook de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob ten grondslag gelegd. Openbaarmaking van de duiding en waarde van de objecten brengt een veiligheidsrisico met zich dat mogelijk leidt tot het nemen van extra maatregelen en dus extra kosten. Dat zou een onevenredige benadeling van de UvA betekenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op dit standpunt kunnen stellen. Ter zitting heeft de UvA uiteengezet dat bij openbaarmaking van de geldwaarde van de objecten allereerst een hernieuwde veiligheidsrisico-analyse gemaakt moet worden, wat al kosten met zich brengt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan het belang van de UvA hierin meer gewicht toe heeft mogen kennen dan aan het belang van openbaarmaking. Dit betekent concreet dat verweerder openbaarmaking van document 3 op deze grond heeft kunnen weigeren. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet per document heeft gemotiveerd waarom openbaarmaking ervan wordt geweigerd; verweerder heeft ten onrechte volstaan met een motivering per categorie documenten, zowel wat betreft de weigeringsgrond die aan de weigering ten grondslag is gelegd, als de belangenafweging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval kunnen volstaan met een overzicht van de documenten met de weigeringsgrond(en) en een ‘algemene motivering’ per weigeringsgrond. Met het overzicht heeft verweerder voldoende inzichtelijk gemaakt om wat voor soort documenten het gaat en een motivering per document of onderdeel daarvan zou slechts tot herhalingen leiden en geen redelijk doel dienen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 11 van de Wob zich verzet tegen openbaarmaking van een aantal documenten, met name (interne) emailwisselingen en interne memo’s. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Kamerstukken II, 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 13) wordt het interne karakter van een stuk bepaald door het oogmerk waarmee het is opgesteld. Zij die het hebben opgesteld of de inhoud ervan voor hun verantwoording hebben genomen, moeten de bedoeling hebben gehad dat dit zou dienen voor henzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid. Met de in dit artikel geregelde beperking van de openbaarheid is beoogd te bewerkstelligen dat bij de primaire vormgeving van het beleid de betrokkenen in alle vrijheid hun gedachten en opvattingen kunnen uiten. Volgens de definitie van "persoonlijke beleidsopvatting" in artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob en de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet, dient hieronder te worden verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten. De hierna te noemen documenten zijn naar het oordeel van de rechtbank inderdaad opgesteld ten behoeve van intern beraad en bevatten persoonlijke beleidsopvattingen. Verweerder heeft dan ook op deze grond af kunnen zien van het openbaar maken van de volgende (passages in de) documenten: 1, 4 tot en met 8, 10 tot en met 17, 19 tot en met 37, 39 tot en met 42, 43, 44, 45, 47, 48, 49, 52, 53, 57, 64 tot en met 89, 155, 156, 157, 203 tot en met 206, 209 en 213. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te verplichten de niet relevante passages in deze documenten, zoals de aanhef en afsluiting, wel openbaar te maken.
10. Eiseres heeft verder aangevoerd dat niet valt in te zien dat openbaarmaking van documenten die betrekking hebben op de correspondentie tussen verweerder en de UvA en verweerder en de staat Oekraïne tot een stroever contact tussen Nederland en de staat Oekraïne en tussen Nederland en een andere staat zal leiden. Hiervoor zijn geen concrete aanwijzingen. Verder betwist eiseres dat de communicatie tussen verweerder en de UvA en de staat Oekraïne plaats heeft gevonden in het vertrouwen dat daarover nooit mededelingen naar buiten zullen worden gebracht. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de correspondentie met de UvA en de staat Oekraïne een internationaal gevoelige kwestie betreft die bovendien voorligt bij de civiele rechter. Het is volgens verweerder voorzienbaar dat bij het openbaar maken van de informatie de relaties tussen Nederland en de staat Oekraïne dan wel tussen Nederland en een andere staat stroever gaan lopen, omdat deze staten in de informatie aanleiding menen te zien de Nederlandse overheid aan te spreken op de gekozen opstelling. Daarbij komt, aldus verweerder, dat wanneer de Nederlandse overheid betrokken is bij een kwestie tussen een vreemde mogendheid en een Nederlandse burger of rechtspersoon, zowel die burger/rechtspersoon als de vreemde mogendheid de zekerheid moeten hebben dat zij in vertrouwen met de Nederlandse overheid kunnen communiceren. Als blijkt dat in vertrouwen verstrekte informatie openbaar wordt gemaakt, dan zal het in de toekomst moeilijker zijn voor de Nederlandse overheid een constructieve rol te spelen en zal dat ook de relaties met andere staten kunnen belasten. Ook zal het in de toekomst moeilijker worden vertrouwelijke informatie te blijven ontvangen. Openbaarmaking van deze documenten wordt onder andere geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob.
11. Na kennisneming van de documenten die betrekking hebben op de correspondentie tussen verweerder en de UvA en verweerder en de staat Oekraïne (documenten 95 tot en met 197) is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder genoemde grond grotendeels in de weg staat aan openbaarmaking van deze documenten. Met de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob wordt blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 34) beoogd te voorkomen dat de wettelijke plicht tot het verstrekken van informatie tot gevolg zou hebben dat de Nederlandse internationale betrekkingen schade zouden lijden. Voor de toepassing van deze bepaling is het niet noodzakelijk dat men een verslechtering van de goede betrekkingen als zodanig met andere landen voorziet. Voldoende is dat men als gevolg van het verschaffen van informatie voorziet dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal gaan lopen, met als gevolg bijvoorbeeld dat het onderhouden van diplomatieke betrekkingen, of het voeren van bilateraal overleg met landen, moeilijker zal gaan dan voorheen, of dat men in die landen minder geneigd zal zijn tot het verstrekken van bepaalde gegevens dan voorheen. Daarbij geldt dat verweerder een grote mate van beoordelingsvrijheid heeft om te bepalen of de Nederlandse internationale betrekkingen schade kunnen lijden als gevolg van openbaarmaking van informatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid het belang van de betrekkingen van Nederland met de staat Oekraïne en een andere staat zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarheid. Dit geldt voor de documenten 113, 114, 116, 118 tot en met 121, 124, 126, 130, 131, 133, 138, 139, 141, 158, 159, 162 tot en met 166, 168 tot en met 176, 178 tot en met 188, 191, 192, 194, 195 en 197.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid ook documenten 9 (en 18; dit is hetzelfde document), 38, 46, 54, 61, 62, 63 en 208 op deze grond heeft kunnen weigeren openbaar te maken.
11. Eiseres heeft verder aangevoerd dat niet in te zien valt op grond waarvan openbaarmaking van correspondentie tussen de UvA en verweerder, mede in het licht van de bij de civiele rechter aanhangige zaak, de UvA onevenredig zou benadelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voor de meeste documenten die in deze categorie vallen (documenten 95 tot en met 159) in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling in dit geval zwaarder weegt dan het belang van openbaarheid. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS kan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, ook het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van een partij met het oog op zijn procespositie beschermen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de informatie, neergelegd in de documenten 117, 123, 125 tot en met 131, 134, 136, 137, 141 tot en met 145, 147, 150, 151, 153, 154, 158, 159, 189 en 197 in de aanhangige civiele procedure ten nadele van de UvA worden aangewend. Verweerder heeft openbaarmaking van deze documenten op deze grond dan ook kunnen weigeren.
13. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het belang van de persoonlijke levenssfeer zich in dit geval verzet tegen de openbaarmaking van de namen van ambtenaren en andere betrokkenen. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat namen van ambtenaren persoonsgegevens zijn en dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen het openbaar maken daarvan kan verzetten. Hetzelfde geldt voor namen van niet-ambtenaren. In dit geval weegt het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder dan het belang van openbaarheid van de namen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op dit standpunt heeft kunnen stellen. Verweerder heeft dan ook in de openbaar gemaakte documenten 43, 51, 55, 57 tot en met 60, 63, 70 tot en met 72, 91, 95, 98, 104, 106 tot en met 110, 146, 190, 193, 196, 198 en 212 op goede gronden de persoonsgegevens weggelakt.
13. Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat de processtukken van de civiele procedure waar zij om heeft gevraagd, niet met een beroep op artikel 28 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kunnen worden geweigerd. De regeling van artikel 28 van het Rv beperkt zich immers tot vonnissen, arresten en beschikkingen en stukken die aan de uitspraak zijn gehecht. De rechtbank overweegt hierover dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 28 van het Rv een bijzondere openbaarmakingsregeling bevat met een uitputtend karakter die derogeert aan de Wob. De door verweerder op deze grond geweigerde stukken (documenten 199 tot en met 202, 210, 211 en 214) zijn processtukken in de civiele procedure, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 28 van het Rv aan openbaarmaking van deze stukken in de weg staat.
15. Uit al het vorenstaande vloeit voort dat voor een aantal documenten geldt dat de rechtbank van oordeel is dat de door verweerder aan de weigering ten grondslag gelegde weigeringsgrond(en) de weigering tot openbaarmaking niet, althans niet zonder nadere motivering, kunnen dragen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het gehele betreffende document geheim moet blijven. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten deze documenten passages waarvan niet in te zien valt dat de genoemde weigeringsgrond(en) zich tegen openbaarmaking verzet(ten) en die mogelijkerwijs wel openbaar gemaakt kunnen worden. Dit betreft de documenten 2, 50, 60, 90, 111, 112, 115, 122, 132, 135, 140, 148, 149, 152, 167, 177 en 207. In het bijzonder overweegt de rechtbank hierover nog het volgende.
Document 60: de inleiding is ten onrechte geweigerd op grond van artikel 11 van de Wob, nu deze geen persoonlijke beleidsopvatting bevat ten behoeve van intern beraad;
Document 90: de weigering van de passage achter het eerste gedachtestreepje is onvoldoende gemotiveerd;
Document 111: de aan de weigering ten grondslag gelegde weigeringsgrond kan deze niet dragen voor de emailberichten; aan de weigering van de bijgevoegde bijlagen heeft verweerder wel de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob ten grondslag kunnen leggen;
Document 132: onvoldoende is gemotiveerd waarom de bijlage niet openbaar gemaakt kan worden, met name omdat de eerdere contracten wel openbaar zijn gemaakt;
Document 167: dit (in een vreemde taal opgestelde) document lijkt een ‘exhibit list’ te zijn, vergelijkbaar met de documenten genoemd onder 97, 99, 101, 103 en 105. Van deze laatste documenten heeft verweerder gesteld dat ze gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt. Niet in te zien valt dan waarom document 167 niet openbaar gemaakt kan worden. Gelet op het hiervoor onder rechtsoverweging 7 overwogene kan verweerder op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob in ieder geval de waarde van de tentoongestelde stukken weglakken.
15. Uit voorgaande overweging volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
17. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
17. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, voorzitter, en mr. M.C. Verra en mr. J.L.W. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.