In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 23 augustus 2016, werd een 24-jarige man verdacht van mishandeling van een vrouw in Huizen op 20 september 2015. Tijdens de zitting op 9 augustus 2016 werd het bewijs tegen de verdachte besproken. De officier van justitie concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen en vroeg om vrijspraak. De verdediging steunde deze conclusie en stelde dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kon komen.
De rechtbank oordeelde dat er wel aanwijzingen waren voor een ruzie met geweld, maar dat de verklaringen van zowel de aangeefster als de verdachte tegenstrijdig waren. De aangeefster had verklaard dat de verdachte haar meerdere keren had geslagen en geprobeerd had te wurgen, maar de rechtbank vond het letsel dat door de verbalisanten was waargenomen niet in overeenstemming met deze verklaringen. Er waren geen getuigen die de mishandeling hadden waargenomen, wat de zaak verder compliceerde.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er niet wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte het ten laste gelegde had begaan. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldigingen en verklaarde de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk, met de mogelijkheid om deze bij de burgerlijke rechter aan te brengen. De vorderingen tot tenuitvoerlegging werden eveneens afgewezen. Dit vonnis werd uitgesproken door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter, mr. M.S. Mehilal, niet in staat was het vonnis mee te ondertekenen.