Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Over het spoedeisend belang heeft verzoeker aangevoerd dat [verzoeker] zijn enige bron van inkomsten is en dat hij door de sluiting van het horecabedrijf en de intrekking van de vergunning in financiële problemen verkeert. Verweerder heeft dit als zodanig niet bestreden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen situatie is dat elk spoedeisend belang ontbreekt. Daarom beoordeelt de voorzieningenrechter aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel of een voorlopige voorziening getroffen moet worden.
4. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat de aard van [verzoeker] zonder vergunning is omgezet van een restaurant naar een shisha-loungecafé. Er hebben meerdere controles plaatsgevonden, waarvan op ambtseed processen-verbaal zijn opgemaakt. Deze controles hebben onder andere plaatsgevonden op 13 februari 2016, 16 februari 2016, 19 februari 2016, 21 mei 2016, 25 mei 2016 en 3 juni 2016. Naar aanleiding van de bevindingen zijn vier lasten onder dwangsom opgelegd, welke allen zijn verbeurd. Uit de processen-verbaal is gebleken dat de aard van het horecabedrijf van verzoeker zo is gewijzigd dat geen sprake meer is van een restaurant. Verweerder heeft op grond van de Handhavingsstrategie Horeca 2011 (de Handhavingsstrategie, Gemeenteblad van Utrecht 2011, nr. 55) aanleiding gezien over te gaan tot sluiting van het horecabedrijf.
5. Verzoeker voert aan dat er wel degelijk sprake is van een restaurant. De shishapijpen worden over het algemeen als “dessert” gebruikt. De processen-verbaal waarop verweerder zijn besluit heeft gebaseerd, zijn niet zorgvuldig opgemaakt nu de bevindingen deels van buitenaf zijn waargenomen, zonder dat de toezichthouders binnen zijn getreden. Voorts stelt verzoeker dat de processen-verbaal inhoudelijk onjuist zijn. Er zijn wel degelijk menukaarten en bestek aanwezig. Dat er gegeten wordt, blijkt eveneens uit de overgelegde bonnen, aldus verzoeker. Verzoeker heeft voorts naar aanleiding van de waarschuwingen en het voornemen tot het opleggen van een dwangsom wijzigingen doorgevoerd, zoals het aanschaffen van bestek en menukaarten. Verzoeker heeft naar aanleiding van het primaire besluit alle shishapijpen verwijderd uit het horecabedrijf. Er is volgens verzoeker aldus nog steeds sprake van een restaurant, waar een exploitatievergunning voor is verleend. Er is dan ook geen sprake van strijd met artikel 2, eerste en tweede lid, van de Horecaverordening Utrecht 2015 (Horecaverordening).
6. Over de stelling van verzoeker dat [verzoeker] nog altijd als restaurant moet worden aangemerkt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In dit kader is van belang dat verweerder in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Uit de processen-verbaal heeft verweerder terecht afgeleid dat de bedrijfsvoering van het horecabedrijf van verzoeker zo ver afstaat van een restaurant dat de aard van het horecabedrijf is gewijzigd zonder gedekt te worden door een vergunning. Zo kan uit de processen-verbaal worden afgeleid dat het horecabedrijf niet is ingericht als restaurant en dat er hoofdzakelijk shishapijpen worden gerookt. Tijdens geen van de controles is geconstateerd dat er gegeten werd. Verder waren er geen menukaarten en bestek aanwezig en was er een beperkte voorraad eten aanwezig. Ook uit de boekhouding is niet gebleken dat er sprake is van een bedrijfsvoering ten behoeve van een restaurant. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat de manier van exploiteren die in de processen-verbaal staat beschreven zo ver af staat van hetgeen als restaurant kan worden aangemerkt, dat niet kan worden volgehouden dat [verzoeker] op het moment van de constateringen nog een restaurant was. Dat verzoeker nadien wijzigingen heeft doorgevoerd, door verweerder aangeduid als cosmetische wijzigingen, zoals het aanschaffen van bestek en menukaarten, maken dit niet anders. De enkele aanschaf van deze spullen ná de controles kunnen de constatering over de aard van het bedrijf niet meer teniet doen. Ook de door verzoeker overgelegde handgeschreven bonnen zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat toch sprake is van een restaurant.
7. Verzoekers standpunt dat de processen-verbaal niet zorgvuldig zijn opgemaakt, nu de controles deels van buitenaf hebben plaatsgevonden, deelt de voorzieningenrechter niet. Uit de processen-verbaal blijkt immers dat er vanaf de openbare weg zicht is in de zaak. Daarnaast heeft het merendeel van de controles plaatsgevonden in het horecabedrijf, waarbij er geen enkele keer eetactiviteiten of bereidingen van maaltijden zijn waargenomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de processen-verbaal, verweerder terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker de aard van het horecabedrijf heeft gewijzigd zonder daarvoor verleende vergunning. Dit heeft verweerder terecht in strijd geacht met artikel 2, eerste en tweede lid, van de Horecaverordening.
8. Verzoeker heeft ter zitting opgemerkt dat hij niet de gehele boekhouding heeft overgelegd, dus dat verweerder niet op basis van de boekhouding heeft kunnen concluderen dat deze niet wijst op een bedrijfsvoering in het kader van een restaurant. Hierover merkt de voorzieningenrechter op dat het op de weg van verzoeker ligt om de volledige boekhouding over te leggen, indien hij van mening is dat dit in zijn voordeel moet worden meegewogen.
9. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder mocht overgaan tot intrekking van de exploitatievergunning en daarmee samenhangend sluiting van het horecabedrijf. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar dan ook geen kans van slagen.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.