Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2016 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
Procesverloop
Overwegingen
15 jaar of langer geldt voor de werkgever een opzegtermijn vier maanden. Voor eiseres loopt de opzegtermijn daarmee van 31 maart 2015 tot en met 31 juli 2015. Onder recht op onverminderde loondoorbetaling wordt (ook) verstaan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen wanneer de arbeidsovereenkomst door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn wordt beëindigd. De aan eiseres toegekende schadevergoeding wordt daarom beschouwd als loon over de opzegtermijn.
Eiseres voert aan dat verweerder een onjuiste opzegtermijn heeft gehanteerd, omdat geen rekening is gehouden met het bepaalde in de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT). Zij licht toe dat de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn schriftelijk kan worden gewijzigd, waarbij het verkorten van de opzegtermijn alleen op grond van een cao kan. In het geval van eiseres is bij indiensttreding bij de ex-werkgever schriftelijk een langere opzegtermijn afgesproken dan de voor eiseres geldende opzegtermijn, namelijk twee maanden in plaats van één maand. De voor de werkgever geldende termijn is op grond van artikel 2.3, tweede lid, sub b, van de cao VVT toen verkort naar twee maanden in plaats van de wettelijk bepaalde opzegtermijn. Hierdoor werd de opzegtermijn voor eiseres en haar ex-werkgever even lang. Aan eiseres moet daarom met ingang van 1 juni 2015 een WW-uitkering worden toegekend.
artikel 10. In één van de opvolgende arbeidsovereenkomsten, namelijk die vanaf 1 juli 2000, staat wel in artikel 8 dat de opzegtermijn voor de werkgever en de werknemer twee maanden blijft. Dat deze opzegtermijn is overeengekomen op basis van een cao blijkt nergens. Bovendien gold toen de cao Thuiszorg en niet de cao voor het Welzijnswerk - die gold ten tijde van de indiensttreding - en al helemaal niet de cao VVT, waarop eiseres zich beroept. Opvallend is ook dat na de indiensttredingsovereenkomst, maar nog voor de arbeidsovereenkomst van 1 juli 2000, op 1 februari 1996 een andere arbeidsovereenkomst tussen eiseres en haar ex-werkgever is gesloten. In deze arbeidsovereenkomst is in artikel 3 bepaald dat voor de werknemer en de werkgever een opzegtermijn geldt van twee perioden, tenzij op grond van artikel 7a:1639 van het BW een langere opzegtermijn in acht dient te worden genomen. Gelet op deze verwarring en onduidelijkheid in de feiten en in de stellingen van eiseres kan de rechtbank niet met zekerheid vaststellen wanneer nu precies welke opzegtermijn voor de ex-werkgever gold en of een eventueel afwijkende opzegtermijn voor de ex-werkgever op basis van een cao is overeengekomen. De vaststelling dat bij de indiensttreding voor de ex-werkgever en eiseres een gelijke opzegtermijn van twee perioden van vier weken (grofweg twee maanden) is afgesproken, kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat verweerder voor het bepalen van de ingangsdatum van de WW-uitkering (via de zogenoemde fictieve opzegtermijn) van een periode van twee maanden had moeten uitgaan. Ook dit kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
WW-uitkering kan krijgen.