ECLI:NL:RBMNE:2016:446

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
1 februari 2016
Zaaknummer
403897 / HA RK 15-269
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen politierechter wegens vermeende vooringenomenheid

Op 26 januari 2016 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Midden-Nederland een verzoek tot wraking behandeld dat was ingediend door een verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. C. Maat. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. drs. M.P. Glerum, de politierechter in een lopende strafzaak. Verzoeker stelde dat de politierechter door zijn uitlatingen tijdens de zitting de schijn van vooringenomenheid had gewekt. Dit betrof twee specifieke opmerkingen die de politierechter had gemaakt, die volgens verzoeker de suggestie wekten dat de begeleidster van de aangeefster de mishandeling had gezien, wat verzoeker als een vaststaand feit presenteerde.

De wrakingskamer heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De politierechter, mr. Glerum, ontkende dat hij de gewraakte opmerkingen had gemaakt en stelde dat zijn vragen en opmerkingen bedoeld waren om verzoeker te confronteren met de bewijsvoering. De wrakingskamer oordeelde dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor de vrees van verzoeker dat de politierechter vooringenomen was. De wrakingskamer benadrukte dat rechters uit hoofde van hun aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken.

Uiteindelijk verklaarde de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de procedure in de strafzaak met parketnummer 16-165960-15 zou worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing door het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 403897 / HA RK 15-269
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
26 januari 2016.
op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen: verzoeker),
advocaat: mr. C. Maat, advocaat te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de zitting van de politierechter van 9 november 2015 met daarin opgenomen het wrakingsverzoek,
  • het e-mailbericht van mr. Maat van 10 november 2015,
  • de schriftelijke reactie van 24 november 2015 van mr. M.P. Glerum, politierechter,
  • de schriftelijke aantekeningen van de griffier van het verhandelde op de politierechterzitting.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 12 januari 2016 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
1.3.
Bij de mondelinge behandeling is verschenen:
- namens verzoeker: mr. C. Maat, voornoemd.
1.4.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. drs. M.P. Glerum als behandelend politierechter (hierna te noemen: de politierechter), in de zaak met het parketnummer
16-165960-15.
2.2.
Vooropgesteld zij dat verzoeker onder meer aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd dat de politierechter het verzoek tot aanhouding van de zaak heeft afgewezen. Ter zitting heeft mr. Maat verklaard dat dit onderdeel van het wrakingsverzoek niet meer als wrakingsgrond dient te worden beschouwd, zodat deze grondslag in het navolgende buiten beschouwing wordt gelaten.
2.3.
Verzoeker heeft het volgende aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegd.
Verzoeker heeft de politierechter gewraakt omdat deze door zijn uitlatingen ter zitting jegens verzoeker de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. Verzoeker stelt dat deze schijn is gewekt door twee uitlatingen die de politierechter heeft gedaan. Ten eerste heeft de politierechter voordat het letsel van aangeefster ter sprake kwam op een ontkenning van de verdachte gezegd:
“Maar de begeleidster van de instelling zag het ook.”In het proces-verbaal staat echter:
“De mevrouw van de leiding zag het ook?”Dat is allereerst een onjuiste weergave van hetgeen ter zitting is gezegd. Voorts heeft de politierechter door het woord
“maar”te gebruiken en de zin niet in vragende zin aan verzoeker voor te houden, de suggestie gewekt dat de begeleidster van de instelling de mishandeling gezien zou hebben en dit als een vaststaand feit heeft gepresenteerd. Het woord
“het”zag volgens verzoeker gelet op de context niet op het letsel dat zou zijn waargenomen, omdat dat toen nog niet aan de orde was. Het sloeg op de mishandeling. Ten tweede heeft de politierechter de volgende uitlating gebezigd:
“En toen is [A] naar uw broer toe gegaan”. Die opmerking werd echter niet gedaan bij wijze van het voorhouden van het dossier, maar gezegd als ware het een vaststaand feit. Het waarheidsgehalte van dit punt staat echter nog ter discussie. Bij beide uitlatingen gaat het om de context waarin de twee gewraakte zinnen zijn gezegd.
2.4.
Mr. Glerum heeft niet berust in de wraking. In zijn schriftelijke reactie stelt hij zich allereerst op het standpunt dat de wrakingsgronden zoals opgenomen in het proces-verbaal zijn voorgelezen aan mr. Maat. Zij heeft vervolgens met hetgeen haar is voorgehouden ingestemd.
De wrakingsgronden zien op twee volgens mr. Maat door mr. Glerum gedane uitlatingen. Ten aanzien van de zin:
“De mevrouw van de leiding zag het ook?”dan wel
“Maar de begeleidster van de instelling zag het ook.”stelt mr. Glerum het volgende. Ter zitting is aan verzoeker de aangifte voorgehouden waarin aangeefster verklaart over een aantal geweldshandelingen die volgens haar hebben plaatsgevonden en het letsel dat daardoor zou zijn ontstaan. Verzoeker ontkende vervolgens dat hij die handelingen zou hebben verricht. In aansluiting daarop stelt mr. Glerum verzoeker te hebben voorgehouden dat de begeleidster van aangeefster ook letsel heeft gezien. Verzoeker herhaalde dat hij geen geweld had toegepast. Gelet op deze reactie was het volgens mr. Glerum voor verzoeker duidelijk dat het gestelde letsel werd besproken. Mr. Glerum betwist dan ook dat het door hem gebruikte woord
“het”niet zag op het letsel dat zou zijn waargenomen. Het woord
“maar”stelt mr. Glerum mogelijk te hebben gebruikt. Alsdan enkel met het doel verzoeker te confronteren met een bewijsmiddel, de desbetreffende verklaring van de begeleidster, waarin iets anders is verklaard dan hetgeen verzoeker op dat moment verklaarde. Mr. Glerum stelt dat hij met zijn woordgebruik geen blijk heeft gegeven over zijn eigen oordeel over het letsel en evenmin een oordeel gaf over het waarheidsgehalte van de desbetreffende verklaring. Tot slot kan het vraagteken ongevraagd in het proces-verbaal zijn gezet. Ten aanzien van de tweede uitlating inhoudende dat aangeefster op een gegeven moment naar de broer van verzoeker ( [A] ) is toegegaan, het volgende. Mr. Glerum ontkent dat hij dit heeft gezegd. Op het moment van de gewraakte passage hield mr. Glerum aan verdachte nog steeds de aangifte voor. Verzoeker begreep dit ook. Hij verklaarde dat aangeefster niet naar zijn broer was gegaan. Gelet op het voorgaande was er geen sprake van (schijn van) vooringenomenheid dan wel dat de vrees hiervoor objectief gerechtvaardigd is.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 512 Sv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese hof voor de rechten van de mens ontwikkelde criteria.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging vooringenomen is. Ook kan daarvan sprake zijn indien zich feiten en omstandigheden voordoen die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij de rechtzoekende rechtvaardigen dat het de rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.3.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
3.4.
De wrakingskamer overweegt als volgt.
3.5.
Vooropgesteld zij dat – zoals is opgemerkt in de schriftelijke reactie van de politierechter en ter zitting is bevestigd door mr. Maat – hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen, is voorgehouden en voorgelezen aan mr. Maat en dat zij het eens was met de tekst zoals die in het proces-verbaal is weergegeven. Van de daarin opgenomen gronden en de onderbouwing daarvan zal dan ook uitgegaan dienen te worden. Mr. Maat heeft echter nadien haar wrakingsgronden nader schriftelijk toegelicht. Nu de politierechter mede heeft gereageerd op deze toelichting zal – bij wijze van uitzondering – de toelichting worden meegenomen in de beoordeling.
3.6.
Ten aanzien van de gewraakte uitlatingen het volgende. Het is gelet op de (kern)taak van de rechter om recht te spreken bij het onderzoek ter zitting aan de rechter om die vragen te stellen die hij voor de door hem te nemen beslissing van belang acht. Hij heeft daarbij een ruime mate van vrijheid in de wijze waarop hij die vragen stelt dan wel verzoeker confronteert met bewijsmateriaal. De vraag is of de wijze waarop de gewraakte vragen zijn gesteld dan wel aan verzoeker de gewraakte passages zijn voorgehouden zodanig is dat daarin een zwaarwegende aanwijzing van vooringenomenheid besloten ligt, althans dat de bestaande vrees daarvoor bij verzoeker objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer is niet gebleken dat van een dergelijke zwaarwegende aanwijzing sprake is op grond van het navolgende.
3.7.
Ten aanzien van de zin:
“Maar de begeleidster van de instelling zag het ook.”dan wel
“De mevrouw van de leiding zag het ook?”het volgende. De begeleidster van de instelling alwaar aangeefster verbleef, mevrouw [getuige] , heeft een getuigenverklaring afgelegd. Deze verklaring maakt deel uit van het strafdossier. De wrakingskamer heeft de beschikking over dit dossier. Mevrouw [getuige] heeft verklaard dat zij bij aangeefster dezelfde avond letsel heeft gezien. Zij heeft niet verklaard dat zij getuige is geweest van mishandeling van aangeefster. Dat betekent dat het door de politierechter gebezigde woord
“het”alleen kan zien op het door haar waargenomen letsel bij aangeefster. Gelet daarop is niet gebleken dat de politierechter heeft bedoeld te verwijzen naar de mishandeling, zoals door verzoeker wordt gesteld. Over vooringenomenheid van de politierechter ten aanzien van het letsel is niets gesteld door mr. Maat.
Wat betreft de precieze vraagstelling overweegt de wrakingskamer als volgt. Het vraagteken zoals opgenomen in het proces-verbaal kan volgens de politierechter ongevraagd daarin zijn opgenomen en het woord
“maar”kan zijn gezegd. Dat laat echter onverlet dat de weergave in het proces-verbaal is vastgesteld nadat de passage met de wrakingsgronden is voorgehouden aan mr. Maat die met de tekst daarvan instemde. De wrakingskamer is onvoldoende gebleken dat woorden/tekens zijn geschrapt dan wel alsnog zonder voorgehouden te zijn aan mr. Maat, zijn toegevoegd. Zelfs indien met betrekking tot de eerste gewraakte zin het vraagteken ongevraagd in het proces-verbaal is gezet en het woord “maar” is gezegd, dan nog is gelet op de context van het verhandelde ter zitting, onvoldoende aanwijzing dat de politierechter vooringenomen zou zijn ten aanzien van de vraag of mishandeling heeft plaatsgevonden.
3.8.
Ten aanzien van de gewraakte opmerking van de politierechter inhoudende dat aangeefster naar de broer van verzoeker, [A] , zou zijn gegaan, overweegt de wrakingskamer als volgt. De politierechter ontkent dat hij voornoemde opmerking zou hebben gemaakt. Hij geeft aan verzoeker de aangifte van aangeefster te hebben voorgehouden en verzoeker te hebben geconfronteerd met haar verklaring, waarop verzoeker ontkennend heeft geantwoord. Mede gelet op het feit dat duidelijk was dat de broer van verzoeker, [A] , die zitting nog zou worden gehoord als getuige, is de wrakingskamer van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de desbetreffende opmerking is gepresenteerd als zijnde een vaststaand feit. Immers, dat was juist een omstandigheid waarover de broer zou kunnen verklaren.
3.9.
De gewraakte zinnen c.q. opmerkingen (3.7. en 3.8.) ook in onderling verband en samenhang bezien, leiden niet tot het oordeel dat deze voldoende objectieve aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat sprake zou zijn van een zwaarwegende aanwijzing voor het oordeel dat de politierechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Voldoende gebleken is dat de gewraakte zinnen c.q. opmerkingen dienen te worden beoordeeld in het licht van de wijze waarop de politierechter de zaak heeft willen behandelen. Dat wil zeggen dat hij verzoeker, nadat deze ontkennend had geantwoord, op een kritische manier wilde confronteren met de voorhanden zijnde bewijsmiddelen.
3.10.
De uitspraak van de rechtbank [woonplaats] (2014: 4962) waarnaar Mr. Maat ter zitting heeft verwezen, doet aan het vorenstaande niet af. In die zaak is geoordeeld dat het proces-verbaal geen juiste zakelijke weergave bevatte van de gang van zaken ter zitting. Er waren ter zitting gebezigde en ter zake dienende uitlatingen van die rechter in het proces-verbaal weggelaten. Geoordeeld is dat de weergave zoals door de desbetreffende raadsman is geschetst, de juiste is en uit die weergave bleek volgens die wrakingskamer dat de schijn van vooringenomenheid gewekt kan zijn. Die, althans een soortgelijke situatie, doet zich in de onderhavige zaak – gelet op hetgeen is overwogen in 3.7. – niet voor.
3.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van de afdeling Strafrecht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker met parketnummer 16-165960-15 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. L. Verschoor-Bergsma, voorzitter,
mr. I.P.H.M. Severeijns en mr. G. Perrick als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. I.L. Leijten-Puister, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2016.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.