ECLI:NL:RBMNE:2016:4191

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
4797281 UC EXPL 16-2233
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit kredietovereenkomst door ABN AMRO Bank N.V. tegen bewindvoerder van [naam]

In deze zaak vordert ABN AMRO Bank N.V. betaling van een bedrag van € 3.281,84, vermeerderd met rente en proceskosten, van de bewindvoerder van [naam]. De vordering is gebaseerd op een kredietovereenkomst die op 2 augustus 2006 is gesloten tussen ABN AMRO en [naam]. De kredietovereenkomst betrof een doorlopend krediet tot een maximum van € 5.000,00, met een maandelijkse aflossing van 2,5% van de kredietlimiet. Door een betalingsachterstand van meer dan twee maanden heeft ABN AMRO het krediet vervroegd opeisbaar verklaard. De bewindvoerder heeft verweer gevoerd tegen de vordering, met name tegen de wettelijke rente en de proceskosten.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de kredietovereenkomst is opgehouden te bestaan op het moment dat het uitstaande saldo op 4 november 2014 is opgeëist. De kantonrechter oordeelt dat ABN AMRO gerechtigd was om de contractuele rente te bedingen over het uitstaande saldo tot de datum van opeising, maar niet voor de periode daarna. De vordering van ABN AMRO wordt gedeeltelijk toegewezen, waarbij het uitstaande saldo van € 2.750,12 wordt toegewezen, en de bewindvoerder wordt veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en kan ook tegen een eventuele opvolgende bewindvoerder worden uitgevoerd.

Het vonnis is uitgesproken door kantonrechter mr. H.M.M. Steenberghe op 1 juni 2016.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4797281 UC EXPL 16-2233 CD/942
Vonnis van 1 juni 2016
inzake
de naamloze vennootschap
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verder ook te noemen ABN AMRO,
eisende partij,
gemachtigde: Schuman Incasso & Gerechtsdeurwaarders,
tegen:
[gedaagde] , h.o.d.n. [bedrijf] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [naam],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen bewindvoerder,
gedaagde partij,
procederend in persoon.
[naam] , van wie de goederen onder bewind zijn gesteld, zal hierna [naam] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 4 producties van 29 januari 2016,
- de conclusie van antwoord met 2 producties,
- de conclusie van repliek met de aanvullende producties 5 en 6,
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
ABN AMRO heeft op 2 augustus 2006 een Kredietovereenkomst ABN AMRO Privélimiet Plus (hierna: kredietovereenkomst) gesloten met [naam] . Op grond van die kredietovereenkomst heeft ABN AMRO, als kredietgever, aan [naam] , als kredietnemer, een doorlopend krediet verstrekt tot een maximum van € 5.000,00. Maandelijks diende 2,5% van de kredietlimiet te worden afgelost. Partijen zijn een variabele rente van destijds 0,896% per maand overeengekomen en een variabele effectieve kredietvergoeding van destijds 11,3% per jaar.
2.2.
Op de kredietovereenkomst zijn de Productvoorwaarden ABN AMRO Privélimiet Plus (hierna: algemene voorwaarden) van toepassing. In artikel 7 van de algemene voorwaarden is het volgende bepaald:

Alle op grond van de Kredietovereenkomst nog aan de Bank verschuldigde bedragen zullen ineens opeisbaar zijn indien:
a)
Kredietnemer gedurende ten minste twee (2) maanden achterstallig is in de betaling van een (1) maandtermijn en, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de volledige nakoming van zijn verplichtingen;
(…).
2.3.
Op enig moment is een achterstand ontstaan van ten minste twee maanden in de betaling van de maandelijks aan ABN AMRO verschuldigde termijnen.
2.4.
ABN AMRO heeft het dossier daarna overgedragen aan haar gemachtigde. Bij brief van 10 november 2014 schreef de gemachtigde het volgende aan [naam] :

Mijn cliënte, (…) ABN AMRO (…), draagt aan mij de incasso over van de vordering op u (…), verhoogd met rente en kosten overeenkomstig de wet, respectievelijk de overeengekomen voorwaarden,
Saldo per 04-11-2014 € 5.341,97
Rente vanaf 05-11-2014€ 7,16
Te voldoen € 5.349,13
(…)
2.5.
Bij beschikking van 12 november 2014 heeft de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland beslist dat de goederen, die toebehoren of zullen toebehoren aan [naam] onder bewind worden gesteld, met benoeming van de bewindvoerder tot bewindvoerder.
2.6.
De bewindvoerder is vervolgens met de gemachtigde van ABN AMRO een betalingsregeling overeengekomen, waarna verschillende termijnbetalingen zijn gedaan. Ook is een batig saldo op één van de door [naam] bij ABN AMRO gehouden bankrekeningen verrekend met de schuld uit het doorlopend krediet.

3.Het geschil

3.1.
ABN AMRO vordert dat de kantonrechter de bewindvoerder bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen om uit het vermogen van [naam] aan ABN AMRO te betalen: - € 3.281,84, te vermeerderen met de contractuele rente van 0,816% per maand, met als maximum de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding krachtens artikel 35 van de Wet op het consumentenkrediet, vanaf 28 januari 2016 tot de voldoening, en
- de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten indien die niet binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis worden voldaan.
Ook vordert ABN AMRO dat de kantonrechter zal bepalen dat het vonnis tevens tegen een eventueel opvolgende bewindvoerder ten uitvoer kan worden gelegd, dan wel, nadat het beschermingsbewind zal zijn geëindigd, tegen [naam] zelf.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt ABN AMRO dat [naam] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen ingevolge de tussen haar en ABN AMRO gesloten kredietovereenkomst door het op grond daarvan verschuldigde bedrag, ondanks sommaties en een ingebrekestelling, onbetaald te laten, waarna het krediet vervroegd opeisbaar werd. Volgens ABN AMRO bedroeg het uitstaande saldo (inclusief de tot die dag verschenen contractuele rente) op 4 november 2014 € 5.341,97. ABN AMRO heeft hieraan toegevoegd dat over dit bedrag in de periode van 5 november 2014 tot en met 27 januari 2016 een bedrag van € 531,72 aan contractuele rente is verschenen. Op het totaal verschuldigde bedrag van € 5.341,97 + € 531,72 = € 5.873,69 is vervolgens in mindering voldaan of verrekend € 2.591,85, zodat het gevorderde bedrag van € 3.281,84 overblijft.
ABN AMRO wijst erop dat partijen een variabele rente overeen zijn gekomen, die destijds 0,896% per maand bedroeg en die nu 0,816% per maand bedraagt. Het laatstgenoemde percentage wordt gevorderd.
3.3.
De bewindvoerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter de vordering zal afwijzen voor zover die betrekking heeft op de wettelijke rente en de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De tussen ABN AMRO en [naam] gesloten kredietovereenkomst is een consumentenkredietovereenkomst, waarop de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck) van toepassing is, zoals deze tot 25 mei 2011 gold. De kredietovereenkomst is immers voor die datum tot stand gekomen. De regels omtrent consumentenkredietovereenkomsten moeten, voor zover deze zien op de bescherming van de consument, ambtshalve worden toegepast, dat wil zeggen ook als de consument (of in dit geval de bewindvoerder namens de consument) daar geen beroep op doet.
4.2.
ABN AMRO heeft onweersproken gesteld dat [naam] niet heeft voldaan aan de op haar als kredietnemer rustende betalingsverplichting. Gelet op hetgeen partijen overeen zijn gekomen, wat op dit punt niet afwijkt van hetgeen in de Wck is bepaald, was ABN AMRO daarom gerechtigd om daarover gedurende de looptijd van de overeenkomst de overeengekomen rente in rekening te brengen. De kantonrechter dient daarom te beoordelen wanneer de overeenkomst is geëindigd.
4.3.
ABN AMRO heeft zich in dat verband beperkt tot de stelling dat zij [naam] na het ontstaan van de betalingsachterstand in gebreke heeft gesteld, waarna het uitstaande saldo ingevolge artikel 7 van de algemene voorwaarden in zijn geheel opeisbaar werd. ABN AMRO heeft niet gesteld dat zij het uitstaande saldo toen ook daadwerkelijk in zijn geheel heeft opgeëist. Toch gaat de kantonrechter daarvan uit, omdat ABN AMRO het dossier op enig moment heeft overgedragen aan haar gemachtigde. Niet valt immers in te zien waarom zij daartoe zou zijn overgegaan, ingeval zij het uitstaande saldo (nog) niet in zijn geheel zou hebben opgeëist. Niet is gesteld wanneer het uitstaand saldo is opgeëist, maar de kantonrechter neemt als vaststaand aan dat dit is gebeurd op 4 november 2014, omdat ABN AMRO die datum, en het op die dag uitstaande saldo van € 5.341,97, expliciet heeft genoemd in de dagvaarding, en haar gemachtigde datzelfde heeft gedaan in haar brief aan [naam] van 10 november 2014.
4.4.
De kantonrechter overweegt dat de kredietovereenkomst is opgehouden te bestaan op het moment van opeising van het uitstaande saldo, dus op 4 november 2014. Na opeising van het krediet wordt de kredietfaciliteit immers opgeheven, zodat de kredietovereenkomst dan in ieder geval feitelijk wordt beëindigd, ook als dat niet formeel wordt geregeld.
4.5.
In r.o. 4.2. is reeds overwogen dat ABN AMRO gerechtigd was om gedurende de looptijd van de overeenkomst de contractuele rente te bedingen. Om die reden is de vordering toewijsbaar, voor zover die ziet op de vergoeding van contractuele rente over het uitstaande saldo met betrekking tot de periode tot en met 4 november 2014. De vordering van ABN AMRO ziet echter ook op de vergoeding van contractuele rente over het uitstaande saldo met betrekking tot de periode daarna. In dat verband is het volgende relevant.
4.6.
In artikel 34 sub b Wck is bepaald dat het is toegestaan een vergoeding te bedingen voor de periode waarin de kredietnemer in verzuim is, dat wil zeggen de periode bedoeld in artikel 7 van de algemene voorwaarden, waarin de kredietnemer, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in zijn betalingsverplichting. Bij gebrek aan enige informatie over de datum waarop ABN AMRO [naam] in gebreke heeft gesteld, kan niet anders dan worden aangenomen dat het verzuim uiterlijk 4 november 2014 moet zijn ingetreden (nadat ingevolge artikel 7 van de algemene voorwaarden ten minste twee weken voordien een ingebrekestelling zal zijn verzonden), en dat het uitstaande saldo die dag ook meteen is opgeëist. Daarom kan van de in artikel 34 sub b Wck bedoelde vertragingsvergoeding feitelijk geen sprake zijn. Bovendien heeft ABN AMRO niet gesteld dat zij een dergelijke vertragingsvergoeding heeft bedongen en blijkt dit ook niet uit de in het geding gebrachte overeenkomst met de daarbij horende algemene voorwaarden. Ook om die reden dient de vordering voor zover zij ziet op de eventuele periode van verzuim te worden afgewezen.
4.7.
De vordering dient eveneens te worden afgewezen voor zover zij betrekking heeft op de periode na opeising. Ook in dat verband geldt namelijk dat gesteld noch gebleken is dat ABN AMRO een vergoeding van contractuele rente voor die periode heeft bedongen. Daar komt nog bij dat de Wck, anders dan voor de periode van verzuim, geen grondslag biedt voor het bedingen van een vergoeding van contractuele rente voor de periode na de opeising van het uitstaande saldo. Voor zover een dergelijke vergoeding al zou zijn bedongen, zou die daarom waarschijnlijk toch niet hebben kunnen worden toegewezen. Zoals hiervoor reeds is overwogen wordt de kredietfaciliteit na opeising van het krediet immers opgeheven, waardoor de kredietovereenkomst dan dus feitelijk wordt beëindigd. Niet valt in te zien waarom een bedongen (hoge) contractuele rente toelaatbaar zou zijn voor de periode na beëindiging van de overeenkomst. Aannemelijk is dan ook dat een dergelijk beding dan zou zijn aangemerkt als een oneerlijk beding, als bedoeld in de Europese Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG), en om die reden buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat zal worden toegewezen het uitstaande saldo op 4 november 2014 (inclusief de tot die dag verschenen contractuele rente) ten bedrage van € 5.341,97, minus het nadien betaalde en/of verrekende bedrag van € 2.591,85 = € 2.750,12.
4.9.
Hoewel een deel van de vordering zal worden afgewezen, dient de bewindvoerder toch als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden beschouwd en om die reden zal de bewindvoerder ook in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN AMRO worden begroot op:
- dagvaarding € 97,29
- griffierecht € 471,00
- salaris gemachtigde €
350,00(2 punten x tarief € 175,00)
Totaal € 918,29
4.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de in het dictum vermelde wijze.
4.11.
ABN AMRO heeft tot slot gevorderd te bepalen dat het vonnis tevens tegen een eventuele opvolgende bewindvoerder ten uitvoer kan worden gelegd, dan wel, na beëindiging van het bewind, tegen [naam] zelf. Tegen dit deel van de vordering, dat de kantonrechter niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, is geen verweer gevoerd, om welke reden het zal worden toegewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de bewindvoerder om uit het vermogen van [naam] aan ABN AMRO tegen bewijs van kwijting te betalen € 2.750,12;
5.2.
veroordeelt de bewindvoerder tot betaling, uit het vermogen van [naam] , van de proceskosten aan de zijde van ABN AMRO, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 918,29, waarin begrepen € 350,00 aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
5.3.
bepaalt dat dit vonnis tevens tegen een eventueel opvolgende bewindvoerder ten uitvoer kan worden gelegd, dan wel, nadat het bewind zal zijn geëindigd, tegen [naam] zelf,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, voor zover het de veroordeling onder 5.1. en 5.2. betreft;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2016.