In deze zaak vordert ABN AMRO Bank N.V. betaling van een bedrag van € 3.281,84, vermeerderd met rente en proceskosten, van de bewindvoerder van [naam]. De vordering is gebaseerd op een kredietovereenkomst die op 2 augustus 2006 is gesloten tussen ABN AMRO en [naam]. De kredietovereenkomst betrof een doorlopend krediet tot een maximum van € 5.000,00, met een maandelijkse aflossing van 2,5% van de kredietlimiet. Door een betalingsachterstand van meer dan twee maanden heeft ABN AMRO het krediet vervroegd opeisbaar verklaard. De bewindvoerder heeft verweer gevoerd tegen de vordering, met name tegen de wettelijke rente en de proceskosten.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de kredietovereenkomst is opgehouden te bestaan op het moment dat het uitstaande saldo op 4 november 2014 is opgeëist. De kantonrechter oordeelt dat ABN AMRO gerechtigd was om de contractuele rente te bedingen over het uitstaande saldo tot de datum van opeising, maar niet voor de periode daarna. De vordering van ABN AMRO wordt gedeeltelijk toegewezen, waarbij het uitstaande saldo van € 2.750,12 wordt toegewezen, en de bewindvoerder wordt veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en kan ook tegen een eventuele opvolgende bewindvoerder worden uitgevoerd.
Het vonnis is uitgesproken door kantonrechter mr. H.M.M. Steenberghe op 1 juni 2016.