ECLI:NL:RBMNE:2016:4172

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
UTR 16/734
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een besluit tot weigering van een WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WW-uitkering. Eiser had op 15 juli 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar deze was door verweerder geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. Eiser had geld uit de kassalade van zijn werkgever meegenomen zonder toestemming, wat door de werkgever als een dringende reden werd gekwalificeerd. Eiser heeft echter betwist dat hij de intentie had om het geld weg te nemen en heeft verklaard dat hij het geld had meegenomen vanwege een vertrouwenskwestie met collega's.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende eigen onderzoek heeft gedaan naar de feiten en omstandigheden van de zaak. De rechtbank oordeelt dat de enkele gedraging van eiser om het geld mee te nemen niet voldoende is om te concluderen dat er sprake was van diefstal of verduistering. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waarbij verweerder werd opgedragen om opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De rechtbank heeft benadrukt dat het op de weg van verweerder lag om nader onderzoek te doen naar de intentie van eiser en de relevante feiten, en dat het niet voldoen aan deze zorgvuldigheidseisen heeft geleid tot de conclusie dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/734
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] ,

eiser,
(gemachtigde: mr. L.J. Woltring),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,
(gemachtigde: mr. R.M.H. Rokebrand).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser vanaf 1 juni 2015 blijvend geheel een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd.
Bij besluit van 6 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank – na een korte schorsing – op 7 juli 2016 uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op eisers WW-aanvraag te nemen, met inachtneming van het bepaalde in rechtsoverweging 7;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is op 1 april 2010 als verkoopmedewerker in dienst getreden bij Morato Utrecht B.V.
(de werkgever). Hij was daar laatstelijk werkzaam als shopmanager. Op woensdag 13 mei 2015 heeft de werkgever hem geconfronteerd met het wegnemen van geld uit de kassalade.
Op woensdag 20 mei 2015 is eiser wegens verdenking van fraude dan wel diefstal door de werkgever geschorst. Op donderdag 21 mei 2015 heeft de werkgever bij de politie aangifte gedaan van verduistering of diefstal in dienstbetrekking door eiser. Op vrijdag 22 mei 2015 heeft de werkgever eiser wegens diefstal van bedrijfseigendommen op staande voet ontslagen.
In juni 2015 hebben eiser en de werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd per 30 juni 2015.
Op 16 juni 2015 heeft eiser bij verweerder een WW-uitkering aangevraagd per 1 juli 2015.
Op 19 juni 2015 heeft eiser deze aanvraag weer ingetrokken. Op 25 juni 2015 heeft eiser bij verweerder opnieuw een WW-uitkering aangevraagd, nu per 1 mei 2015.
Vervolgens heeft verweerder de onder “Procesverloop” genoemde besluiten genomen.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser op 7 mei 2015 zonder medeweten van zijn werkgever een geldbedrag uit de kassa mee naar huis heeft meegenomen. Eiser heeft dit geldbedrag op zijn eerste werkdag op 13 mei 2015 niet uit eigen beweging geretourneerd. Deze gedraging heeft verweerder zowel objectief als subjectief gekwalificeerd als een dringende reden waarvan eiser een verwijt kan worden gemaakt. Om deze reden vindt verweerder eiser verwijtbaar werkloos als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.1.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld. In het bestreden besluit is te lezen dat verweerder contact heeft opgenomen met de werkgever en dat deze een aantal documenten heeft toegezonden, waaronder mailwisselingen, foto’s, een kopie van de aangifte van verduistering, een kopie van de brief van het ontslag op staande voet van 22 mei 2015 en een kopie van de brief van de schorsing van 20 mei 2015. Deze stukken heeft eiser in de bezwaarfase nooit van het Uwv gekregen. Partijen beschikten tijdens de hoorzitting niet over dezelfde stukken. Verweerder heeft eiser ook niet meegedeeld op welke stukken het primaire besluit is gebaseerd.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de door eiser geschetste gang van zaken met betrekking tot de dossierstukken niet is zoals het hoort. Dit heeft verweerder ter zitting desgevraagd ook erkend. Op grond van artikel 7:4, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage leggen en eiser bij de oproeping voor het horen hierop wijzen met vermelding van waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen. In de uitnodigingsbrief voor de hoorzitting heeft verweerder eiser in elk geval niet gewezen op deze inzagemogelijkheid. Hierdoor heeft verweerder eiser onvoldoende in gelegenheid gesteld om gebruik te maken van het recht om gehoord te worden over het primaire besluit. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser hierdoor verder niet is benadeeld.
Eiser heeft tijdens de beroepsprocedure immers wel kennis kunnen nemen van en kunnen reageren op bedoelde stukken.
5.1.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte de lezing van de feiten van de werkgever heeft overgenomen en geen eigen onderzoek heeft gedaan. Dit klemt temeer, nu uit een aantal voorbeelden blijkt dat de werkgever onbetrouwbaar is. Zo heeft de werkgever zich bijvoorbeeld niet aan de geheimhoudingsplicht uit de vaststellingsovereenkomst gehouden. Uit het gegeven dat de werkgever nog wel loon en vakantie-uren heeft uitbetaald, kan volgens eiser worden afgeleid dat het niet aannemelijk is dat verduistering heeft plaatsgevonden. Eiser weerspreekt met klem dat hij geld uit de kassalade heeft meegenomen met de bedoeling dit weg te nemen. Hij heeft de toedracht en de reden ervan toegelicht.
5.2.
Ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, dient volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep een materiële beoordeling plaats te vinden. Als verweerder zich op het standpunt stelt dat een werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal, rust op verweerder de last van het bewijs van deze diefstal.
5.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de enkele gedraging van eiser om het geld zonder toestemming van de werkgever uit de kassalade weg te nemen voor zowel de werkgever als het Uwv voldoende reden waren om de aanwezigheid van een dringende reden aan te nemen. Verweerder heeft zich hierbij enkel gebaseerd op de informatie van de werkgever. Verweerder heeft geen reden gezien eigen onderzoek te doen.
5.4.
De rechtbank stelt voorop dat het enkele wegnemen van het geld zonder toestemming van de werkgever in dit geval onvoldoende is om diefstal of verduistering te bewijzen. Doorslaggevend is wat hierbij de intentie van eiser was.
Eiser heeft vanaf het moment dat hij door zijn werkgever met het wegnemen van het geld werd geconfronteerd, een consistent verhaal verteld. Eiser stelt dat hij het geld heeft meegenomen, omdat hij zijn collega’s niet vertrouwde. Ter zitting heeft hij toegelicht dat de directe aanleiding was het verdwijnen van een leren jas die hij apart had gehangen voor een klant. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is een aantal punten op te maken, die het verhaal van eiser staven. Zo lag het geld al sinds half maart en half april in de kassalade, voordat eiser het geld begin mei mee naar huis nam. Daarnaast heeft eiser de reden waarom het geld in de kassalade lag, toegelicht. Dit had te maken met een niet werkende code voor personeelskorting ten behoeve van zijn collega [A] , waardoor haar contante betalingen voor door haar meegenomen kleding en de labels daarvan nog in de kassa lagen in afwachting van de code om de betaling te verwerken. Verder waren twee collega’s, te weten [B] en [A] , op de hoogte van de labels en het geld in de kassalade. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij het geld op de dag van de confrontatie in een sporttas mee naar zijn werk had genomen. Toen hij door zijn werkgever met de diefstal werd geconfronteerd, voelde hij zich zo overrompeld dat hij dat was vergeten. Na afloop van het gesprek, heeft hij het geld meteen aan zijn werkgever teruggegeven. Tot slot heeft eiser ter zitting de aanleiding voor het wegnemen van het geld uiteengezet (de gang van zaken rondom de leren jas).
5.5.
Verweerder heeft hier ter zitting desgevraagd niets tegenover gezet. Gelet op de op het Uwv rustende bewijslast, had het uit het oogpunt van de vereiste zorgvuldigheid van de besluitvorming op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te doen naar de intentie van eiser en naar de relevante feiten door bijvoorbeeld de twee collega’s van eiser te horen of überhaupt naar de motieven van eiser te informeren. Nu de lezingen van de werkgever en eiser uiteenlopen en er aanwijzingen zijn dat de lezing van eiser kan kloppen, had verweerder dit wel moeten onderzoeken. De conclusie is dat verweerder niet in zijn bewijslast is geslaagd.
6. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens, het tijdsverloop en de verklaring van eiser ter zitting, moet worden geoordeeld dat niet is en zal komen vast te staan dat eiser zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedraging. Van een dringende reden is dus geen sprake geweest. Dit betekent dat verweerder ten onrechte aan eiser WW-uitkering heeft geweigerd op de grond dat aan zijn werkloosheid een arbeidsrechtelijke dringen reden ten grondslag ligt. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is geen sprake.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Verweerder zal opnieuw op de aanvraag moeten beslissen. In dit kader merkt de rechtbank op dat verweerder de WW-uitkering niet meer mag weigeren op de grond van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Voor zover het verzoek ook ziet op vergoeding van de kosten die eiser redelijkerwijs in bezwaar heeft moeten maken, wijst de rechtbank dit af, omdat uit het dossier niet blijkt dat hierom in de bezwaarfase (tijdig) is verzocht.
10. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen deze uitspraak in hoger beroep te komen op de wijze zoals onderaan dit proces-verbaal staat omschreven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, voorzitter, mr. J.M. Willems en
mr. E.J.W. Verhaagh, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.