In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, waarbij hem een vergoeding van € 496,- voor proceskosten in bezwaar was toegekend. Eiser was het niet eens met de hoogte van deze vergoeding en heeft zijn gronden van beroep aangevuld. Tijdens de zitting op 12 april 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, omdat er nieuwe stukken waren ontvangen van verweerder. Eiser heeft toestemming gegeven om deze stukken aan het dossier toe te voegen, waarna het onderzoek werd gesloten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder is tegemoetgekomen aan het beroep van eiser met betrekking tot de proceskosten in bezwaar. Het beroep is gegrond verklaard en de rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de vaststelling van de proceskosten betreft. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de proceskostenvergoeding in bezwaar vastgesteld op € 992,-, gebaseerd op 2 punten met een waarde van € 496,- per punt en een wegingsfactor van 1.
Daarnaast is er nog een geschil over de proceskosten in beroep. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De rechtbank heeft een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd bij het berekenen van de vergoeding voor de proceskosten in beroep, omdat er geen materiële beoordeling van het geschil heeft plaatsgevonden. De kosten zijn vastgesteld op € 496,- voor de rechtsbijstand in beroep. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 168,- aan hem vergoedt.