ECLI:NL:RBMNE:2016:3362

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
UTR 16/2792
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van evenementenvergunning voor foodfestival in Utrecht met waarborgen voor natuurbehoud

Op 21 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen Stichting Behoud Lepelenburg en de burgemeester van de gemeente Utrecht. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening tegen de verlening van een evenementenvergunning voor het foodfestival Lepeltje Lepeltje, dat van 22 tot en met 28 juni 2016 in het Utrechtse park Lepelenburg zou plaatsvinden. De stichting, die zich inzet voor de bescherming van het park, betoogde dat de vergunning niet verleend had mogen worden vanwege mogelijke schade aan bomen en gras, en dat de gemeente onvoldoende toezicht zou houden op de naleving van de vergunningseisen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente voldoende maatregelen had getroffen om de natuur te beschermen. De vergunning bevatte voorschriften over de locaties van de foodtrucks en de opbouw van het festival, waarbij het gebruik van rijplaten en half-verharde paden was voorgeschreven om schade aan de boomwortels en het gras te voorkomen. De rechter benadrukte dat de zaak niet ging over handhaving, maar enkel over de verlening van de vergunning. Hoewel er administratieve fouten waren gemaakt bij de toekenning van de vergunning, had dit geen gevolgen voor de geldigheid ervan. De rechter concludeerde dat de vergunning terecht was verleend en dat de belangen van de stichting niet zwaarder wogen dan de belangen van het evenement.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waarbij hij opmerkte dat de belangenafweging door de gemeente in redelijkheid was gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de verlening van evenementenvergunningen, vooral in gebieden met natuurwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/2792
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 juni 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
Stichting Behoud Lepelenburg en omgeving, te Utrecht, verzoekster
(gemachtigde: drs. C. van Oosten),
en
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: A. Erdogan).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [VOF]
, h.o.d.n. [naam], te [vestigingsplaats] .
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij een evenementenvergunning verleend voor het evenement ‘ [naam] ’ te houden op de locatie [park] te [woonplaats] van 22 juni tot en met 28 juni 2016 (inclusief op- en afbouw).
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2016. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, J.M. Hillenaar en [B] . Namens derde-partij waren aanwezig [C] en [D] .
Overwegingen
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter stelt op grond van de overgelegde oprichtingsstatuten vast dat verzoekster tot doel heeft het behartigen in de ruimste zin van de belangen van de bewoners en andere belanghebbenden in de omgeving van het [park] in [woonplaats] en het bevorderen van de instandhouding van de monumentale waarde van het stadspark [park] en van het direct daaraan grenzend openbaar groen. Verzoekster kan daarom als belanghebbende worden aangemerkt en is ontvankelijk in haar verzoek om voorlopige voorziening.
3. Verzoekster beklaagt zich er allereerst over dat de vergunning pas in een zeer laat stadium is afgegeven, waardoor haar feitelijk de mogelijkheid wordt ontnomen om bezwaar te maken. De voorzieningenrechter volgt verzoekster in haar standpunt dat het zeer onwenselijk is om in een dergelijk laat stadium een vergunning te verlenen voor een evenement zoals ‘ [naam] ’. Dit brengt alle partijen in een lastig parket en de voorzieningenrechter dringt er bij verweerder dan ook op aan om zijn beleid dermate te herzien dat door middel van het stellen van termijnen voor het aanvragen en verlenen van (grote) evenementenvergunningen aan dit bezwaar wordt tegemoet gekomen. De late verlening van de vergunning leidt op zichzelf echter niet tot toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft immers het verzoek tijdig inhoudelijk ter zitting kunnen behandelen, waarbij alle partijen in de gelegenheid zijn geweest hun standpunten naar voren te brengen.
4. Verzoekster voert aan dat de vergunning is verleend aan een ander dan de aanvrager. Volgens het primaire besluit is [VOF] aanvrager en vergunninghouder. De vergunning is echter geadresseerd en verleend aan [BV 1] . Dit betekent dat [VOF] het evenement organiseert zonder de vereiste vergunning. Verzoekster voert verder aan dat [VOF] een vennootschap onder firma (v.o.f.) is en geen rechtspersoonlijkheid heeft. Op grond van het voorgaande komt verzoekster tot de slotsom dat [E] als natuurlijk persoon als aanvrager moet worden beschouwd en dat hij had moeten worden onderworpen aan de toetsing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Het is niet duidelijk of de aanvrager voldoet aan artikel 5:35 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Ten slotte heeft verzoekster in dit verband aangevoerd dat het primaire besluit miskent dat het uitmaakt of de vergunninghouder onderdelen van het evenement uitbesteedt maar als opdrachtgever verantwoordelijk blijft, of dat hij commercieel standplaatsen verhuurt aan bedrijven op het gedrag waarvan hij niet of nauwelijks invloed heeft.
4.1 .Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat sprake is van een administratieve omissie. Bij de aanvraag van de vergunning was onduidelijk wie de aanvrager precies was omdat op het aanvraagformulier als aanvrager staat vermeld ‘ [naam] , maar als inschrijvingsnummer bij de Kamer van Koophandel (KvK) het nummer van [BV 1] is opgenomen. Verweerder heeft daarop navraag gedaan bij de aanvrager, waarmee duidelijk werd dat ‘ [naam] ’ een handelsnaam is van [VOF] en dat [VOF] de aanvrager was. De bestuurders van [VOF] zijn [BV 2] B.V., [BV 3] B.V. en [BV 4] B.V. De afzonderlijke bestuurders van deze B.V.’s zijn [C] , [D] en [E] . Laatsgenoemde persoon en [D] zijn eveneens verbonden aan [BV 1] . Bij de aanvraag heeft [E] abusievelijk het Kvk-nummer van [BV 1] opgegeven in plaats van het nummer van [VOF] . Dit is naderhand in een e-mail correspondentie tussen verweerder en [E] nader uiteengezet. De vergunning is dus aangevraagd en ook verleend aan [VOF] , maar dit is niet tijdig doorgevoerd in het administratieve systeem van verweerder, waardoor de vergunning per abuis is geadresseerd aan [BV 1] . Dit zal nog voor aanvang van het evenement worden gerectificeerd.
4.2. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 1:5 van de APV een evenementenvergunning weliswaar persoonsgebonden is, maar dat hieruit niet volgt dat een v.o.f. geen evenementenvergunning kan aanvragen. Het betekent slechts dat een eenmaal verleende vergunning niet kan worden overgedragen. [VOF] is als vergunninghouder verantwoordelijk voor het evenement. Het is in zoverre niet van belang welke natuurlijke perso(o)n(en) betrokken zijn bij [VOF] . De verantwoordelijkheid van de vergunninghouder geldt ook voor de onderdelen die hij aan derden uitbesteedt. In het kader van artikel 5:35 van de APV is wel van belang wie de natuurlijke perso(o)n(en) achter de organisator zijn. De voorwaarde dat de organisator niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn, richt zich namelijk tot de bestuurder van de rechtspersoon die een evenement organiseert, aldus nog steeds verweerder. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in verband met het evenement tevens een ontheffing van artikel 35 van de Drank- en Horecawet is verleend aan [E] . In dit kader heeft een toetsing plaatsgevonden aan de Wet Bibob. De uitslag van deze toets was dat er geen gevaar bestaat dat de vergunning misbruikt wordt of misbruikt zal worden voor criminele activiteiten. Gelet hierop mocht hij er van uitgaan dat voldaan werd aan de vereisten van artikel 5:35 van de APV, aldus nog steeds verweerder.
4.3. De voorzieningenrechter overweegt dat de gang van zaken rondom de aanvraag van de onderhavige vergunning ter zitting is bevestigd door de derde-partij. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiermee voldoende is komen vast te staan dat [VOF] de aanvrager van de evenementenvergunning is en dat de vergunning ook aan [VOF] is verleend. De voorzieningenrechter stelt dan ook vast dat [VOF] over de vereiste evenementenvergunning beschikt voor het organiseren van het evenement. De voorzieningenrechter laat daarbij meewegen dat de personen achter [BV 1] grotendeels dezelfde zijn als de personen achter [VOF] , te weten [E] en [D] . De voorzieningenrechter volgt verweerder verder in diens uitleg van artikel 1:5 van de APV. De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat verweerder terecht heeft aangevoerd dat [VOF] – als vergunninghouder – verantwoordelijk is voor het evenement, inclusief de onderdelen daarvan die aan derden worden uitbesteed. Voor wat betreft de toetsing aan artikel 5:35 van de APV is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op basis van de toets aan de Wet Bibob in het kader van de ontheffing van de Drank- en Horecawet, heeft mogen concluderen dat [E] en/of [D] niet in enig opzicht van slechts levensgedrag is/zijn. Verweerder was dus niet gehouden de vergunningaanvraag af te wijzen op grond van artikel 5:35 van de APV.
5. Verzoekster voert vervolgens aan dat de vuurplaats in het besluit ten onrechte niet wordt verboden. In het besluit staat dat de exacte locatie van de vuurplaats in overleg met de parkopzichter zal worden bepaald, maar de functie van parkopzichter bestaat niet meer. Gelet hierop wordt geen zekerheid geboden dat de vuurplaats op een verantwoorde wijze zal worden ingericht.
5.1. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat de functie van parkopzichter wel degelijk nog steeds bestaat. Deze parkopzichter kent het park zeer goed en is ook gediplomeerd boomtechnisch adviseur. De dag voor de opbouw van het evenement zal in overleg tussen de parkopzichter en de organisator van het evenement de vuurplaats worden aangewezen.
5.2. De voorzieningenrechter acht deze toelichting afdoende en stelt vast dat hiermee de grond aan verzoeksters bezwaar op dit punt is komen te ontvallen.
6. Verzoekster voert aan dat verweerder onvoldoende gewicht toekent aan het bezwaar tegen het rijden met voertuigen in het park. Zo wordt niet aangegeven hoe zwaar voertuigen mogen zijn en hoe men rekening zou kunnen houden met de drainagebuizen als niet aan de organisatie bekend wordt gemaakt waar die zich bevinden. Ten onrechte wordt verder niet de eis gesteld dat kroonprojecties van bomen, in elk geval bij het opzetten en afbreken van het evenement, met hekken moeten worden afgezet. Ten onrechte wordt ook het rijden met voertuigen onder de kroonprojecties niet expliciet verboden. De (kunststof) rijplaten waarvan de organisator gebruik moet maken, bieden geen afdoende bescherming omdat deze doorbuigen. Verder blijkt uit de kaart die bij de aanvraag hoort dat niet overal voldaan zal worden aan de eis dat er geen zware installaties onder de kroonprojecties mogen worden geplaatst; ten onrechte zijn ook geen eisen gesteld aan de minimale afstand tot de grens van de kroonprojecties van de bomen. Ter zitting heeft verzoekster nader toegelicht dat haar bezwaren op dit laatste punt betrekking hebben op de zogenoemde foodtrucks die op het pad in het park komen te staan. Verzoekster vreest daarnaast voor brandgevaar vanwege de plaatsing van keukens/foodtrucks dicht bij de bomen.
6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de vergunning voldoende voorwaarden zijn verbonden om schade aan het park en de bomen te voorkomen. Om schade aan het gras te voorkomen moet in het park gereden worden over rijplaten en moet zwaar materiaal gebruik maken van gazonbanden. Om schade aan bomen te voorkomen, is het niet toegestaan om onder de kroonprojecties van bomen zware installaties op te stellen. Uit de bij de aanvraag gevoegde plattegrond blijkt niet dat dit voorschrift wordt overtreden. Een volledige en blijvende afzetting van de kroonprojectiegebieden acht verweerder niet noodzakelijk. Dit zou tot gevolg hebben dat bezoekers tijdens het evenement niet onder de bomen kunnen verblijven. Dit is voor het behoud van de bomen niet noodzakelijk en kan in redelijkheid niet van de organisator worden verwacht. Verzoekster verwijst naar een situatie in 2013 waarin het wegens de specifieke omstandigheden wel noodzakelijk werd geacht om dit voor te schrijven. Dit betekent echter niet dat dit voor alle te organiseren evenementen op het [park] noodzakelijk is. Voor wat betreft de brandgevaarlijkheid heeft verweerder er in het primaire besluit op gewezen dat de ‘bakwagens’ op advies van de brandweer zoveel mogelijk aan de buitenzijde of aan het einde van de paden moeten worden geplaatst.
Ter zitting heeft verweerder, bij monde van zijn boomtechnisch adviseur [B] , toegelicht dat het doel van de voorschriften over de kroonprojecties van de bomen is om de (haar)wortels van de bomen te beschermen. Deze wortels zitten met name onder het gras en niet onder het halfverharde pad. Bovendien biedt het pad zelf ook bescherming aan de wortels. Daarom geldt het voorschrift dat geen installaties onder de kroonprojecties van de bomen mogen staan, niet voor het pad en verdient het zelfs de voorkeur om de foodtrucks op het pad te plaatsen. De door de organisatie ingeleverde plattegrond voldoet dan ook aan de voorschriften. Op het gras staan geen foodtrucks of andere installaties onder de kroonprojecties ingetekend.
6.2. De voorzieningenrechter overweegt dat [B] is aan te merken als deskundige met betrekking tot de bomen in het park. Gelet op de door [B] gegeven uitleg heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen de bescherming van de bomen en met name de (haar)wortels voldoende is gewaarborgd. Bovendien heeft derde-partij zich ter zitting bereid verklaard ook op het pad rijplaten neer te leggen en de foodtrucks op rijplaten te plaatsen. Met de aan de vergunning verbonden voorschriften dat over het gras alleen over rijplaten gereden mag worden en zwaar materieel gebruik dient te maken van gazonbanden, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter de bescherming van de belangen van het behoud van het park voldoende gewaarborgd. De omstandigheid dat de rijplaten van kunststof zijn, is onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te leiden. Verweerder en de derde-partij hebben ter zitting verklaard dat de doorzakking van de rijplaten minimaal zal zijn omdat het park vlak terrein is. De voorzieningenrechter acht deze toelichting afdoende. Met betrekking tot de brandgevaarlijkheid, ten slotte, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder met de toelichting in het primaire besluit en de daaraan verbonden vergunningsvoorwaarden (in het primaire besluit opgenomen onder het kopje ‘gebruiksvergunning en brandveiligheid’) afdoende heeft gemotiveerd dat de vergunning op dit punt eveneens met voldoende waarborgen is omkleed.
7. Verzoekster heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte geen rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat vanaf 13 juni 2016 de Maliesingel is afgesloten, waardoor er al extra verkeer op de route Lepelenburg-Servaasbolwerk zal zijn. Als daar de aan- en afvoer in verband met het evenement nog eens bijkomt, legt dat een te grote druk op de bewoners in de directe omgeving. Er zal gevaar zijn voor de schoolgaande jeugd die langs en door het park fietst en het vormt daarnaast een onaanvaardbare belemmering voor hulpdiensten.
7.1. Ter zitting heeft verweerder uitdrukkelijk verklaard dat de Maliebrug toegankelijk is en blijft voor het verkeer en dus ook voor hulpdiensten. Verder moeten alle voertuigen die zich in het kader van het evenement van en naar het park begeven zich houden aan de ter plaatse geldende verkeersregels. Verweerder heeft daarnaast in de vergunning voorwaarden opgenomen (onder het kopje ‘Verkeers(vervoers)bewegingen’) die de veiligheid tijdens schoolfietstijden waarborgen.
7.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder dat verweerder met deze toelichting, bezien in samenhang met de toelichting in het primaire besluit en de daaraan verbonden vergunningsvoorwaarden, voldoende heeft aangetoond dat de verkeersveiligheid is gewaarborgd.
8. Verzoekster heeft aangevoerd dat het park door het evenement langdurig aan het normale gebruik wordt onttrokken. In de visie van verzoekster verdraagt de aard van het evenement zich niet met het karakter of de bestemming van het [park] . Verzoekster heeft hierbij verwezen naar artikel 5:37, tweede lid, van de APV.
8.1. Verweerder heeft er op gewezen dat ter zake van het [park] het bestemmingsplan ‘Binnenstad e.o.’ geldt. Op grond van dit bestemmingsplan mag het [park] voor evenementen worden gebruikt . Ook in de ‘Nota evenementen en festivals in Utrecht, Beleid en actieplan 2009-2014’ is het [park] als evenementenlocatie aangewezen.
8.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van het [park] voor het evenement ‘ [naam] ’ in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en met de Evenementennota. Uit de stellingen van verzoekster leidt de voorzieningenrechter voorts af dat de strijdigheid met bestemmingsplan niet voortvloeit uit de enkele omstandigheid dat ‘ [naam] ’ zal plaatsvinden, maar is de strijdigheid (mede) het gevolg van het aantal andere evenementen dat jaarlijks plaatsvindt op het [park] en de duur van die evenementen. Deze omstandigheid kan echter op zichzelf genomen geen rol spelen bij de beoordeling van het onderhavige geschil, behoudens voor zover dit van belang is in het kader van de te verrichten belangenafweging. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 11 van deze uitspraak.
9. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat het evenement teveel overlast met zich mee zal brengen omdat er te weinig stallingruimte is voor de fietsen van bezoekers van het evenement. Daarnaast zal sprake zijn van onaanvaardbare geluidsoverlast van de bezoekers, de muziek en de generatoren en zullen de generatoren de lucht verontreinigen met fijnstof. Daarnaast vreest verzoekster voor milieuschade doordat het afvalwater via het riool zal worden afgevoerd.
9.1. Voor wat betreft de geluidsoverlast veroorzaakt door bezoekers en de muziek heeft verweerder onder verwijzing naar de ‘Beleidsregels Geluidsnormen bij buitenevenementen’ gesteld dat geen sprake is van onaanvaardbare geluidsoverlast. Ten aanzien van het geluid dat zal worden geproduceerd door de generatoren en de uitstoot van fijnstof heeft verweerder aangevoerd dat hij op deze punten specifieke voorwaarden heeft opgenomen in de vergunning. Met betrekking tot de stalling van fietsen heeft verweerder er op gewezen dat de organisator extra fietsenrekken zal plaatsen en dat verkeersregelaars er op toe zullen zien dat bezoekers daarvan gebruik maken. Over de lozing van afvalwater heeft verweerder er op gewezen dat ook op dit punt een specifiek voorschrift is opgenomen in de vergunning.
9.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met deze toelichting en met het stellen van specifieke vergunningswaarden (zie onder andere onder de kopjes ‘Geluidsvoorschriften’, ‘Technische hygiëne’ en ‘Nutsvoorziening’) afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van onaanvaardbare (geluids)overlast.
10. Tot slot heeft verzoekster aangevoerd dat er volgens het besluit een ontheffing van de Drank- en Horecawet zou zijn verleend. Het betreft een ontheffing voor het schenken van zwakalcoholische dranken. Dit besluit is echter niet bekend gemaakt, zodat daar ook geen bezwaar tegen gemaakt kon worden. Ter zitting is gebleken dat de ontheffing is verleend op 13 juni 2016 en dat deze op diezelfde datum aan aanvrager bekend is gemaakt door toezending daarvan. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat deze grond hiermee is komen te vervallen en verder geen bespreking behoeft.
11. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter geconstateerd dat er bij verzoekster ook veel bezwaren leven tegen de veelheid van evenementen die in het park worden toegestaan en georganiseerd. Hoewel de voorzieningenrechter hier begrip voor kan opbrengen, dient hij zich bij de beoordeling van de door verweerder gemaakte belangenafweging om wel of geen evenementenvergunning te verlenen terughoudend op te stellen. De voorzieningenrechter kan slechts toetsen of het besluit in strijd is met wettelijke voorschriften, dan wel of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van alle betrokken belangen dat verweerder in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan geen sprake. Door het opnemen van een groot aantal voorschriften in de vergunning, is voldoende tegemoet gekomen aan de belangen van verzoekster. Dat een evenement als het onderhavige overlast met zich brengt voor de direct omwonenden is onontkoombaar, maar dit heeft verweerder niet zwaarder hoeven laten wegen dan de belangen die zijn betrokken bij het houden van het evenement ‘ [naam] ’. Of de aan de vergunning verbonden voorschriften tijdens het evenement zullen worden nageleefd, is begrijpelijkerwijs voor verzoekster een heel belangrijk punt, maar dit is een handhavingskwestie, die in deze (vergunning)procedure niet aan de orde kan komen.
12. Hetgeen overigens door verzoekster is aangevoerd, is onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te leiden.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen grond bestaat voor de verwachting dat het besluit in de bezwaarschriftprocedure niet in stand zal blijven en dat dit besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.