In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 mei 2016 uitspraak gedaan in een klaagschrift dat was ingediend door [klager], vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. P.J. Hoogendam. Het klaagschrift richtte zich tegen de inbeslagname van stukken die op 14 april 2016 door de rechter-commissaris tijdens een doorzoeking in de cel van [klager] waren in beslag genomen. De rechtbank heeft de klaagschriften behandeld in een openbare raadkamer op 17 mei 2016, waarbij zowel [klager] als de officier van justitie aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inbeslaggenomen stukken aantekeningen en opmerkingen van [klager] betreffen die hij had gemaakt in het kader van een vertrouwelijke bespreking met zijn raadsman. De rechtbank oordeelde dat de bescherming van artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ook geldt voor stukken die zich onder de cliënt bevinden en die bedoeld zijn om aan de raadsman toe te vertrouwen. De rechter-commissaris had de stukken moeten verzegelen en het standpunt van de raadsman als geheimhouder moeten inwinnen. Aangezien er geen aanwijzingen waren dat de bewering van de raadsman onjuist was, oordeelde de rechtbank dat de inbeslagneming onrechtmatig was.
De rechtbank verklaarde het beklag van [klager] gegrond voor zover het betrekking had op de als geheimhouderstukken aangemerkte stukken en gelastte de teruggave daarvan aan [klager]. Voor de overige in beslag genomen stukken oordeelde de rechtbank dat deze geen geheimhouderstukken waren en verklaarde het beklag ongegrond. De beslissing werd genomen door de meervoudige raadkamer, onder leiding van mr. A.J.P. Schotman, met mr. P. Bender en mr. C.A.M. van Straalen als leden.