ECLI:NL:RBMNE:2016:3164

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
13 juni 2016
Zaaknummer
UTR 15/4007
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. R. in ’t Veld
  • mr. J.W. Veenendaal
  • mr. drs. S. Wijna
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een WW-uitkering en de berekening van het dagloon volgens het gewijzigde Dagloonbesluit werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een WW-uitkering aan eiser, die zijn aanvraag had ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had gewerkt voor [bedrijf] B.V. van 22 december 2014 tot 22 juli 2015 en verzocht om een WW-uitkering met als vermoedelijke eerste werkloosheidsdag 22 juli 2015. Het UWV kende hem een uitkering toe, maar stelde het dagloon vast op € 48,86, berekend op basis van zijn verdiensten in de referteperiode van één jaar, gedeeld door 261 dagen. Eiser was van mening dat deze berekening onterecht was, omdat hij slechts een gedeelte van de referteperiode loon had ontvangen en dat dit leidde tot een onredelijk lage uitkering.

De rechtbank oordeelde dat de wetgever het nadelige effect van de gewijzigde dagloonregels, die per 1 juli 2015 in werking traden, had voorzien. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat eiser niet had aangetoond dat hij door de berekening van het dagloon onterecht benadeeld was. De rechtbank concludeerde dat de referteperiode correct was vastgesteld en dat de berekening van het dagloon op basis van de nieuwe regels rechtmatig was. De rechtbank benadrukte dat het niet aan de rechter is om de gevolgen van wetgeving te corrigeren, zelfs als deze als onredelijk worden ervaren.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/4007

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van
22 juli 2015 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij heeft verweerder het dagloon voor de uitkering vastgesteld op € 48,86.
Bij besluit van 21 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
Eiser is vanaf 22 december 2014 tot 22 juli 2015 werkzaam geweest voor [bedrijf] B.V. ( [bedrijf] ) gedurende 38 uur per week. Op 7 juli 2015 heeft hij bij verweerder een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering met als vermoedelijke eerste werkloosheidsdag 22 juli 2015. Vervolgens heeft verweerder de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluiten genomen.
2. Het bestreden besluit gaat over de vaststelling van het dagloon voor de WW-uitkering op € 48,86. Verweerder heeft dit dagloon berekend op grond van eisers verdiensten bij [bedrijf] over de periode van 22 december 2014 tot en met 31 mei 2015 tijdens de referteperiode van één jaar, die loopt van 1 juni 2014 tot en met 31 mei 2015, gedeeld door 261 dagen.
3. In artikel 44 van de WW is bepaald dat de uitkering op grond van hoofdstuk 2 van de WW wordt berekend naar het dagloon.
Op grond van artikel 1b, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, wordt voor de berekening van de hoogte van de uitkering als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar verdiende. In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur (bekend als het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen), ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
Met ingang van 1 juli 2015 is dit Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Db) gewijzigd (bij Besluit van 9 april 2015, Stb. 2015, 152) in verband met het wijzigen van de WW door de Wet werk en zekerheid (Wwz).
In artikel 1, aanhef en onder a, van het Db wordt onder aangiftetijdvak verstaan: het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft dan wel, indien de werkgever over een afwijkend tijdvak aangifte doet, het tijdvak waarover loon is betaald van één maand of vier weken of herleid tot één maand of vier weken.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Db, wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, is de referteperiode voor een reguliere WW-uitkering korter dan een jaar, indien in de referteperiode, bedoeld in het tweede lid, geen recht op loon bestond of geen loon is genoten.
In artikel 5, eerste lid, van het Db is bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de WW de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft of indien artikel 2, vijfde lid, van toepassing is. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.
4. Eiser heeft aangevoerd dat de dagen die hij als zelfstandige heeft gewerkt en bijstand heeft ontvangen, voorafgaand aan de periode van loondienst, niet meegeteld mogen worden bij het aantal dagen waar de inkomsten onder 2. door worden gedeeld. Door uit te gaan van 261 dagen, is de WW-uitkering van eiser ongeveer 60% lager. Eiser komt hierdoor ruim onder het bijstandsniveau uit. Dit zeer nadelige effect van de per 1 juli 2015 gewijzigde dagloonregels, kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. De wetgever heeft dit effect waarschijnlijk over het hoofd gezien. Eiser is van mening dat voor zijn situatie een uitzondering moet gelden.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift terecht opgemerkt dat in het bestreden besluit ten onrechte wordt verwezen naar de dagloonregels Walvis. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat eiser door deze handelwijze van verweerder niet is benadeeld, zal de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
6. Verweerder heeft de referteperiode bepaald op de periode van 1 juni 2014 tot en met
31 mei 2015. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de vaststelling van deze referteperiode. De rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten om aan te nemen dat verweerder de referteperiode voor eiser onjuist heeft berekend. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser niet valt onder de situatie zoals bedoeld in het vijfde lid van artikel 2 van het Db, op grond waarvan de referteperiode korter is indien in de referteperiode geen loon is genoten, omdat eiser in de referteperiode wel loon heeft genoten. Eiser valt evenmin onder andere situaties die kunnen leiden tot verkorting van de referteperiode. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de referteperiode juist heeft vastgesteld.
7. Niet in geschil is dat eiser in de referteperiode niet het gehele jaar loon heeft genoten. Verweerder heeft het genoten loon in de referteperiode berekend op € 12.700,80 en vervolgens gedeeld door 261. Dit leidt – na indexering - tot een dagloon van € 48,86. Eiser heeft de juistheid van deze berekening niet bestreden.
8. Op pagina 15, onder ‘Doel, gekozen instrumenten en gevolgen’ van de Nota van Toelichting (NvT) bij het Besluit van 9 april 2015, waarbij onder meer artikel 5 van het Db is gewijzigd, is het volgende vermeld:
(..) Op grond van de WW, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de Wwz, werd het dagloon bepaald op grond van het loon dat een werknemer had verdiend in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos was geworden. Dat kon echter niet representatief zijn voor hetgeen een werknemer gemiddeld per dag had verdiend in het laatste jaar voordat hij werkloos werd, bijvoorbeeld omdat hij slechts kort in de betreffende dienstbetrekking had gewerkt. Dit kon tot onrechtvaardige uitkomsten leiden. (..)
Daarom is besloten dat het dagloon voor de reguliere WW-uitkering voortaan zal worden berekend door het loon dat genoten is in alle dienstbetrekkingen gedurende de referteperiode van een jaar voorafgaande aan (de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voor) het intreden van de werkloosheid, te delen door 261 dagen. Dit heeft tot gevolg dat degenen die in de referteperiode in totaal hetzelfde loon hebben verdiend, hetzelfde dagloon hebben.”
Uit de NvT blijkt dat de wetgever voor de wijziging van het Db per 1 juli 2015 juist als reden heeft genoemd dat de berekening van het dagloon van de werknemer die slechts kort in een dienstbetrekking heeft gewerkt, op grond van het oude Dagloonbesluit werknemersverzekeringen tot onrechtvaardige uitkomsten kon leiden. De rechtbank concludeert hieruit dat de wetgever het nadelige effect van de wijziging van het Db per 1 juli 2015 voor werknemers die slechts een gedeelte van de referteperiode loon hebben genoten, heeft voorzien. De rechtbank overweegt hierover dat het niet aan de rechter is om eventuele onredelijke nadelige effecten van het per 1 juli 2015 gewijzigde Db ongedaan te maken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. R. in ’t Veld, voorzitter, mr. J.W. Veenendaal en
mr. drs. S. Wijna, leden, in aanwezigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.