In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen AANNEMERS- EN WEGENBOUWBEDRIJF [A] & ZOON B.V. en de GEMEENTE VIANEN, waarbij ook [X] & ZOON B.V. als tussenkomende partij betrokken was. De eiseres, [A], had deelgenomen aan een meervoudig onderhandse aanbesteding voor asfalt- en elementonderhoud van de gemeente. De gemeente had [A] bij brief van 19 april 2016 meegedeeld dat haar inschrijving ongeldig was en dat zij voornemens was de opdracht aan [X] te gunnen. De standstill-termijn van 5 kalenderdagen, waarin een kort geding aanhangig gemaakt moest worden, was in het aanbestedingsdocument vastgelegd. [A] heeft de gemeente op 25 april 2016 gedagvaard, een dag na het verstrijken van de vervaltermijn.
De rechtbank oordeelde dat [A] niet-ontvankelijk was in haar vorderingen, omdat zij de dagvaarding niet binnen de contractueel overeengekomen termijn had ingediend. Het beroep van [A] op artikel 6:248 lid 2 BW, dat stelt dat een vervaltermijn onaanvaardbaar kan zijn, werd afgewezen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de gemeente alle inschrijvers gelijk diende te behandelen en dat er geen reden was om een uitzondering te maken voor [A]. De vorderingen van [A] werden afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de gemeente en [X].