Op 15 januari 2016 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittende in Utrecht, uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis. De veroordeelde was eerder op 15 april 2014 veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Het Openbaar Ministerie had op 5 november 2015 de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bevolen, waarna de veroordeelde op 17 november 2015 hiervan op de hoogte was gesteld. Het bezwaarschrift werd op 25 november 2015 ingediend en richtte zich tegen dit bevel.
Tijdens de zitting op 15 januari 2016 was de veroordeelde niet aanwezig, maar haar raadsvrouw, mr. M.J.M. Houben, was wel aanwezig en had haar gemachtigd. De raadsvrouw betoogde dat de verlenging van de termijn voor de werkstraf niet rechtsgeldig was, omdat niet kon worden vastgesteld of de veroordeelde hiervan op de hoogte was gesteld. De officier van justitie daarentegen stelde dat de beslissing tot omzetting van de taakstraf binnen de wettelijke termijn was genomen en dat er geen wettelijke basis was voor de stelling dat de verlenging ongeldig was zonder kennisgeving aan de veroordeelde.
De rechtbank oordeelde dat de beslissing tot verlenging van de termijn rechtmatig was, ondanks het ontbreken van bewijs dat de veroordeelde op de hoogte was gesteld. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde niet aan haar werkstraf had voldaan en dat er geen aanleiding was om haar een kans te geven om de werkstraf alsnog te voltooien, gezien de eerdere kansen die haar waren geboden. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, met verwijzing naar artikel 22g van het Wetboek van Strafrecht.