ECLI:NL:RBMNE:2016:2939

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6608
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering wegens betalingsonmacht en geen overgang van onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.B.M. Swart, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door W.A. Postma. Eiseres had een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW) wegens betalingsonmacht van haar werkgever, [bedrijf 1] BV, na een eerdere afwijzing van haar loonvordering door de kantonrechter. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres per 2 augustus 2010 in dienst was bij [naam stichting] en later bij [bedrijf 1] op basis van een 0-urencontract. Eiseres heeft zich ziek gemeld en na het faillissement van [bedrijf 1] een aanvraag ingediend voor overname van de betalingsverplichtingen van haar werkgever. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een overgang van onderneming van [naam stichting] naar [bedrijf 1], omdat belangrijke indicatoren zoals de overdracht van personeel en activa ontbraken. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet in aanmerking kwam voor een uitkering wegens betalingsonmacht, omdat zij vanaf 1 juli 2014 geen loonaanspraak had op [bedrijf 1]. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/6608

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.B.M. Swart),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: W.A. Postma).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiseres een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) wegens betalingsonmacht van de werkgever toe te kennen.
Bij besluit van 3 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is per 2 augustus 2010 in dienst getreden bij [naam stichting] ( [naam stichting] ) als huishoudelijk medewerker. Eiseres heeft zich met ingang van 1 oktober 2012 ziek gemeld. Op 1 juli 2014 is eiseres in dienst getreden bij [bedrijf 1] BV ( [bedrijf 1] ) op basis van een 0-urencontract op oproepbasis.
In een kort geding heeft eiseres een loonvordering tegen [bedrijf 1] ingesteld. Bij vonnis van 2 februari 2015 heeft de kantonrechter de loonvordering afgewezen, omdat geen sprake is van een overgang van onderneming van [naam stichting] naar [bedrijf 1] en er geen rechtsgrond is voor de loonvordering. De arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en eiseres is door de kantonrechter op verzoek van [bedrijf 1] met ingang van 10 februari 2015 ontbonden. Op 10 februari 2015 is ook het faillissement van [bedrijf 1] uitgesproken. Vervolgens heeft eiseres een aanvraag voor overname van de betalingsverplichtingen van de werkgever ingediend. De beoordeling hiervan heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluitvorming.
2. Uit de stukken komt verder naar voren dat eiseres bij verweerder een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft ingediend. Vervolgens heeft verweerder aan [bedrijf 1] een loonsanctie opgelegd. Op deze loonsanctie is verweerder teruggekomen en in het voorjaar van 2015 heeft alsnog een WIA-beoordeling per einde wachttijd plaatsgevonden. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%, heeft verweerder geweigerd per 29 september 2014 een WIA-uitkering aan eiseres toe te kennen. Bij besluit van 10 april 2015 is aan eiseres met ingang van 29 september 2014 een WW-uitkering toegekend.
3. Met het bestreden besluit handhaaft verweerder zijn standpunt dat eiseres vanaf 1 juli 2014 geen loonaanspraak op [bedrijf 1] had en daarom niet in aanmerking kan komen voor een uitkering wegens betalingsonmacht.
4. Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft.
5. Eiseres betoogt dat sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming. Zij voert daartoe aan dat verweerder er vanuit is gegaan dat [bedrijf 3] BV de Wet Maatschappelijke Ondersteuning(WMO)-kavel van [naam stichting] heeft overgenomen, terwijl [bedrijf 3] nooit heeft bestaan.
5.1
Uit de stukken blijkt dat [naam stichting] zowel een Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)-kavel als een WMO-kavel exploiteerde. Eiseres was bij [naam stichting] werkzaam voor de WMO-kavel.
In de eerste helft van 2014 hadden [bedrijf 2] BV – een zusteronderneming van [bedrijf 1] – en [bedrijf 3] BV voorlopige overeenstemming bereikt over een fusie tot [bedrijf 3] met als doel de WMO-kavel van [naam stichting] over te gaan nemen. Deze fusie is uiteindelijk niet doorgegaan, omdat de Nederlandse Zorgautoriteit hiervoor geen toestemming heeft gegeven. Verder leidt de rechtbank uit de stukken af dat [naam stichting] de AWBZ-kavel heeft behouden en dat de WMO-kavel per 1 juli 2014 is overgegaan naar [bedrijf 3] . In het bestreden besluit staat dat [bedrijf 3] BV de WMO-kavel heeft overgenomen. Eiseres heeft weliswaar terecht gesteld dat dit niet klopt, maar dit is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat het bestreden besluit daarom onzorgvuldig tot stand is gekomen. Van belang hierbij is dat dit punt niet van invloed is op het standpunt van verweerder dat ten grondslag heeft gelegen aan de afwijzing van de aanvraag, te weten dat eiseres vanaf 1 juli 2014 geen loonaanspraak op [bedrijf 1] heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiseres betwist het standpunt van verweerder dat geen sprake is geweest van overgang van onderneming. Verweerder heeft het begrip overgang van onderneming volgens haar te beperkt uitgelegd.
6.1
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, onder meer de uitspraak van 19 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA4027) dat, om aan te kunnen nemen dat sprake is van overgang van onderneming, de identiteit van de onderneming die wordt overgenomen, of een deel daarvan, bewaard moet zijn gebleven. Daarbij is van belang dat de oude en overnemende onderneming vergelijkbare activiteiten verrichten en voorts of de personeelssamenstelling, de leiding, de taakverdeling, de bedrijfsvoering en in voorkomend geval de beschikbare productiemiddelen te vergelijken zijn. Ook als in de sector de middelen nagenoeg alleen worden gevormd door arbeidskrachten die duurzaam een gemeenschappelijke identiteit vormen, blijft na overgang de identiteit bestaan als de overnemer niet alleen de activiteit voortzet maar ook een wezenlijk deel - qua aard en deskundigheid - van het personeel overneemt dat zijn voorganger speciaal voor de taak had ingezet.
6.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat van een overgang van onderneming sprake is als een overgang van een economische eenheid heeft plaatsgevonden, waarbij geldt dat die haar eigen identiteit heeft behouden. Van belang is of de door de onderneming uitgeoefende functies door de nieuwe rechtspersoon met dezelfde of soortgelijke activiteiten daadwerkelijk worden voortgezet. Bij het beoordelen van de vraag of de identiteit bewaard is gebleven moet volgens verweerder gekeken worden naar alle feitelijke omstandigheden die de transactie kenmerken, zoals onder meer de aard van de onderneming, de overdracht van de activa, de waarde van de immateriële activa op het moment van de overgang, de overname van het personeel en de klantenkring en de mate waarin de activiteiten worden voortgezet. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat [bedrijf 1] niet als opvolger van [naam stichting] kan worden aangemerkt, omdat belangrijke indicatoren ontbreken zoals de overdracht van goodwill en materiële activa, de volledige overname van het personeel en de mate waarin de activiteiten worden voortgezet. [bedrijf 1] heeft alleen de uitvoering van de werkzaamheden in de WMO-kavel overgenomen en niet de WMO-kavel verworven, aldus verweerder.
6.3
De rechtbank volgt eiseres, gelet op de door verweerder uitgevoerde beoordeling gezien in het licht van de in 6.1. genoemde rechtspraak, niet in haar standpunt dat verweerder het begrip overgang van onderneming te beperkt heeft uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de juiste elementen in de beoordeling betrokken. Dat ook de overdracht van een onderdeel van een onderneming als overgang van onderneming kan worden gekwalificeerd, zoals eiseres stelt, maakt niet dat daarom geoordeeld moet worden dat sprake is geweest van een overgang van onderneming van [naam stichting] naar [bedrijf 1] . Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat niet [bedrijf 1] , maar [bedrijf 3] BV de WMO-kavel per 1 juli 2014 van [naam stichting] heeft overgenomen. Dat [bedrijf 3] BV de thuiszorgwerkzaamheden vervolgens heeft uitbesteed aan [bedrijf 1] , welke de feitelijke werkzaamheden behorende bij deze kavel heeft laten uitvoeren door (voormalig) personeel van [naam stichting] , is onvoldoende om te kunnen spreken van een overgang van een deel van [naam stichting] naar [bedrijf 1] . Vanaf 1 november 2014 is [bedrijf 3] BV de werkzaamheden overigens weer zelf gaan uitvoeren. Het aangevoerde geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende of onvolledig onderzoek heeft verricht naar de feitelijke gang van zaken, zoals eiseres betoogt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiseres voert verder aan dat zij een loonaanspraak heeft op [bedrijf 1] . Daarbij wijst zij erop dat [bedrijf 1] loon aan haar heeft betaald. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat zij nog recht heeft op vakantiegeld, vakantiebijslag en de eindejaarsuitkering.
7.1
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 26 september 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX8333), volgt dat een vordering alleen voor overneming op grond van Hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt, indien deze duidelijk en niet aan gerede twijfel onderhevig is. Eiseres is op 1 juli 2014 op basis van een 0-urencontract op oproepbasis bij [bedrijf 1] in dienst is getreden. De stelling van eiseres dat zij niets af wist van het voornemen tot fusie en het niet doorgaan van de fusie, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerder bij het bepalen van de aanspraak van eiseres niet heeft kunnen uitgaan van hetgeen eiseres en [bedrijf 1] schriftelijk zijn overeengekomen. Niet in geschil is dat eiseres vanaf 1 juli 2014 vanwege haar arbeidsongeschiktheid geen werkzaamheden voor [bedrijf 1] heeft verricht. Eiseres meent desondanks een loonaanspraak op [bedrijf 1] te hebben op grond van verrichte loonbetalingen. De rechtbank stelt in dit verband vast dat [bedrijf 1] in juli, augustus en september 2014 loon aan eiseres heeft betaald. Verder staat vast dat eiseres in een kort geding een loonvordering tegen [bedrijf 1] heeft ingesteld. Bij vonnis van 2 februari 2015 heeft de kantonrechter de loonvordering afgewezen, omdat – kortgezegd – niet gebleken is van enige rechtsgrond voor de vorderingen tot betaling van achterstallig loon met nevenvordering en doorbetaling van loon. Ten aanzien van de door [bedrijf 1] aan eiseres verrichte betalingen heeft de kantonrechter geoordeeld dat dit op zichzelf ook geen rechtsgrond kan bieden voor toewijzing van de vordering, nu niet is vast komen te staan op grond waarvan deze betalingen zijn gedaan. Eiseres betwist het door [bedrijf 1] in het kort geding ingenomen standpunt dat de betalingen onder druk zijn verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de arbeidsrechtelijke verhouding geen verplichting voor [bedrijf 1] voortvloeide om loon, vakantiegeld, -bijslag of een eindejaarsuitkering aan eiseres te betalen, omdat eiseres geen werkzaamheden voor [bedrijf 1] heeft verricht, daargelaten de reden van de feitelijke betalingen. Dat [bedrijf 1] of de curator nimmer hebben verzocht om terugbetaling, maakt dit niet anders. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiseres niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een vordering heeft op [bedrijf 1] . Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiseres heeft nog gesteld dat [bedrijf 1] loonbetalingen heeft overgenomen van personeelsleden die onder dezelfde omstandigheden per 1 juli 2014 bij haar in dienst zijn getreden. Voor zover eiseres hiermee een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, slaagt dit niet. Eiseres heeft haar stelling niet nader onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van gelijke gevallen.
9. Eiseres kan zich niet verenigen met de door verweerder in het bestreden besluit gemaakte berekening, omdat de eindejaarsuitkering daarin ten onrechte niet is meegenomen. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit slechts ten overvloede een globale berekening heeft opgenomen van de hoogte van de uitkering indien wel sprake zou zijn van een loonvordering die voor overname door verweerder in aanmerking zou komen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om op het aangevoerde in te gaan.
10. Gezien al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geweigerd heeft een uitkering wegens betalingsonmacht van [bedrijf 1] aan eiseres toe te kennen.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.W. Verhaagh, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.C.J. van der Hoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.