In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 april 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de besloten vennootschap [verzoeker] B.V. (werkgever) en werknemer [verweerder]. De werkgever heeft het verzoek ingediend op basis van artikel 7:669 lid 3 BW, omdat hij de arbeidsplaats van werknemer wilde laten vervallen wegens reorganisatie en een slechte financiële positie. De werknemer, die sinds 1992 in dienst was, betwistte de noodzaak van het ontslag en voerde aan dat er herplaatsingsmogelijkheden binnen de groep waren.
De procedure begon met een verzoekschrift van de werkgever op 17 februari 2016, gevolgd door een verweerschrift van de werknemer. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 maart 2016 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De werkgever stelde dat de afwaswerkzaamheden uitbesteed zouden worden aan goedkopere afwashulpen, terwijl de werknemer betoogde dat hij herplaatst kon worden binnen de groep.
De kantonrechter oordeelde dat de werkgever onvoldoende had aangetoond dat de afwaswerkzaamheden niet tot het primaire proces behoren en dat de uitbesteding niet enkel om financiële redenen was ingegeven. De rechter concludeerde dat er geen redelijke grond voor ontslag was en dat herplaatsing binnen de groep mogelijk was. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd afgewezen, en de werkgever werd veroordeeld in de kosten van de procedure.