ECLI:NL:RBMNE:2016:2610

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
4765766 UE VERZ 16-31 MAR/1217
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij verkeersongeval tussen scooter en fietser met schadevergoedingseis

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het een deelgeschil naar aanleiding van een verkeersongeval dat plaatsvond op 10 augustus 2014. [Verzoekster], die op haar scooter reed, kwam ten val toen zij moest remmen om een aanrijding met [verweerder], die op een niet-verlichte fiets reed, te voorkomen. [Verzoekster] vorderde schadevergoeding van [verweerder], die niet WA verzekerd was, en stelde dat hij 100% aansprakelijk was voor de schade die zij had opgelopen. De kantonrechter beoordeelde de aansprakelijkheid aan de hand van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij ook artikel 185 van de Wegenverkeerswet relevant was. Het beroep van [verzoekster] op overmacht werd afgewezen, en de kantonrechter oordeelde dat de aansprakelijkheid van [verweerder] voor 90% en die van [verzoekster] voor 10% moest worden vastgesteld. De kantonrechter kende [verzoekster] een voorschot van € 1.500,00 toe op de schadevergoeding en begrootte de kosten van de procedure op € 1.932,21, die ook door [verweerder] betaald moest worden. De beslissing werd op 20 april 2016 uitgesproken door mr. P. Dondorp, met mr. M.A. Rademaker als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4765766 UE VERZ 16-31 MAR/1217
Beschikking van 20 april 2016(bij vervroeging)
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. G.J. Knotter
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. A.H. Wijnberg.
Partijen worden hierna [verzoekster] en [verweerder] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift ex artikel 1019w Rv, ter griffie ingekomen op 21 januari 2016;
- het verweerschrift, ter griffie ingekomen op 17 maart 2016;
- de mondelinge behandeling op 22 maart 2016, waarvan aantekening is gehouden.
1.2.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 10 augustus 2014 reed [verzoekster] op haar scooter op de Gezichtslaan, een voorrangsweg, in Bilthoven. Rond 23:00 uur is zij ten val gekomen, doordat zij plotseling moest remmen om [verweerder] , die op de fiets reed, te ontwijken en een aanrijding te voorkomen. [verweerder] kwam vanaf de Albert Cuyplaan en reed de Gezichtslaan op, waarbij hij het stopbord en de stopstreep op de Albert Cuyplaan heeft genegeerd.
reed op een onverlichte fiets. Het wegdek was nat.
2.2.
[verzoekster] heeft door het ongeval letsel opgelopen.
2.3.
[verweerder] was ten tijde van het ongeval niet WA verzekerd.

3.Het deelgeschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter:
primairvoor recht te verklaren dat [verweerder] voor 100% aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] als gevolg van het haar op 10 augustus 2014 overkomen ongeval;
subsidiairde omvang van de aansprakelijkheid van [verweerder] als gevolg van het ongeval te bepalen;
[verweerder] te veroordelen tot betaling van een voorschot op de materiële en immateriële schade van [verzoekster] ter grootte van € 3.000,00, althans een zodanig bedrag dat de kantonrechter in goede justitie juist acht;
e kosten van dit deelgeschil te begroten op € 2.144,90, althans een zodanig bedrag dat de kantonrechter in goede justitie juist acht en [verweerder] te veroordelen tot betaling van de kosten.
3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoekster] ten grondslag dat zij als gevolg van het ongeval materiële en immateriële schade lijdt waarvoor [verweerder] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is. [verzoekster] reed op haar scooter op de Gezichtslaan in Bilthoven. De Gezichtslaan is een voorrangsweg. Het ongeval is ontstaan doordat [verweerder] , komend vanaf de Albert Cuyplaan, geen voorrang heeft verleend. [verweerder] heeft het stopbord genegeerd. Hij reed bovendien op een niet verlichte fiets en is met grote (fiets)snelheid de Gezichtslaan opgereden. Om [verweerder] te ontwijken, althans een aanrijding te voorkomen moest [verzoekster] plotseling remmen waardoor zij is gevallen en haar enkel heeft gebroken. [verzoekster] is, naar het zich laat aanzien, blijvend ongeschikt voor haar werk als Eerste Verantwoordelijke Verzorgende.
3.3.
[verweerder] voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, indien en voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag in welke mate [verweerder] aansprakelijk is voor de gevolgen die het ongeval voor [verzoekster] heeft.
4.2.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt stelt de kantonrechter het volgende voorop.
Bij het ongeval op 10 augustus 2014 waren een gemotoriseerde en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer betrokken. Voor deze situatie is in principe artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW) geschreven. Omdat [verzoekster] , als gemotoriseerde verkeersdeelnemer, schadevergoeding vordert van [verweerder] , die ongemotoriseerd was, moet een ander echter beoordeeld worden aan de hand van artikel 6:162 BW, waarbij geldt dat artikel 185 WVW wel reflexwerking heeft.
De reflexwerking van artikel 185 WVW houdt in, dat bij een aanrijding tussen een motorrijtuig en een fietser waarbij schade wordt toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig of aan het motorrijtuig zelf, de schade, óók als de fietser schuld heeft aan de aanrijding, in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de eigenaar van het motorrijtuig, behalve als er sprake is van overmacht aan de zijde van de gemotoriseerde (zie onder meer HR 6 februari 1987, NJ 1988, 57 (
[naam]) en HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214 (
/ [naam])). Het antwoord op de vraag voor wélk gedeelte, hangt af van de causaliteitsafweging en eventuele billijkheidscorrectie die in het kader van artikel 6:101 lid 1 BW dient te worden gemaakt. Daaruit kán voortvloeien dat de gehele schade van de gemotoriseerde door de ongemotoriseerde moet worden vergoed.
De door Hoge Raad in het kader van artikel 185 WVW en de kwalificatie van overmacht ontwikkelde 100%-regel en 50%-regel zijn niet van overeenkomstige toepassing in deze situatie.
4.3.
[verzoekster] is van mening dat [verweerder] de schade die zij als gevolg van het ongeval lijdt volledig moet vergoeden, omdat haar een beroep toekomt op overmacht. [verzoekster] vindt dat haar van het ongeval rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. [verzoekster] reed op een voorrangsweg, zij voerde verlichting op haar scooter en in verband met de naderende drempel en kruising had zij snelheid geminderd. Omdat het donker was heeft ze onvoldoende kunnen anticiperen op de onverlichte fietser [verweerder] die de kruising opreed. Zij heeft door plotsklaps te remmen gedaan wat zij kon doen om schade (letsel) bij [verweerder] te voorkomen.
4.4.
Volgens vaste jurisprudentie slaagt een beroep op overmacht alleen als aan de bestuurder van het motorvoertuig rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, omdat het ongeval uitsluitend is te wijten aan fouten van een ander, welke fouten voor de bestuurder zo onwaarschijnlijk zijn dat de bestuurder bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Dit betekent dat men er in het verkeer in het algemeen niet op mag vertrouwen dat iedere verkeersdeelnemer zich nauwgezet aan de verkeersregels houdt en dat men zich zodanig moet gedragen dat een adequate reactie op onvoorzichtig gedrag van anderen mogelijk blijft.
Wat betreft het criterium ‘rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt’ gaat het er niet om of [verzoekster] ‘in redelijkheid geen verwijt valt te maken’ of dat haar ‘menselijkerwijs’ iets te verwijten valt. Als in juridisch opzicht aan [verzoekster] enig verwijt te maken valt, hoe gering ook, faalt het beroep op overmacht.
4.5.
Met [verweerder] is de kantonrechter van oordeel dat geen sprake is van overmacht aan de zijde van [verzoekster] . Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.4. is overwogen, is niet snel sprake van overmacht. Vaststaat dat [verweerder] bij de kruising Gezichtslaan/Albert Cuyplaan diende te stoppen en dus voorrang diende te verlenen aan verkeer op de Gezichtslaan. Dit heeft hij nagelaten. Het niet verlenen van voorrang is echter niet een zo onwaarschijnlijke fout dat [verzoekster] daarmee bij het bepalen van haar verkeersgedrag in redelijkheid geen rekening hoefde te houden. Hierbij wordt betrokken dat [verzoekster] de situatie ter plaatse kende. Ook het feit dat [verweerder] geen verlichting voerde op zijn fiets is niet zo onwaarschijnlijk dat van [verzoekster] niet kan worden gevergd dat ze daarmee rekening hield. Zoals de kantonrechter ook hiervoor al overwoog dient bij deelname aan het verkeer ook rekening te worden gehouden met minder oplettende verkeersdeelnemers die zich niet volledig volgens de in het verkeer geldende regels gedragen. Het eigen verkeersgedrag moet zodanig zijn dat een adequate reactie op onvoorzichtig gedrag van anderen mogelijk blijft. De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking dat de omstandigheid dat [verzoekster] , zoals zij zelf stelt, plotsklaps moest remmen voor [verweerder] (die volgens haar kwam aanstormen op zijn onverlichte fiets) en door dit plotselinge remmen is geslipt en ten val is gekomen, niet uitsluit dat het verkeersgedrag van [verzoekster] - mogelijk - niet zodanig was dat zij voldoende heeft geanticipeerd op en zich rekenschap heeft gegeven van verkeersdeelnemers die haar geen voorrang zouden verlenen en/of zonder verlichting deelnamen aan het verkeer. [verzoekster] had met andere woorden haar snelheid zodanig moeten minderen dat zij, rekening houdend met dergelijke verkeersfouten, haar scooter tijdig en zonder te vallen tot stilstand kon brengen. Het beroep van [verzoekster] op overmacht gaat dus niet op.
4.6.
Nu het beroep op overmacht niet slaagt moet beoordeeld worden voor welk deel de vordering van [verzoekster] toewijsbaar is op grond van de causaliteitverdeling en/of de billijkheidcorrectie (artikel 6:101 BW). Bij de causaliteitsverdeling wordt de schade verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het gaat dus om de vraag in welke mate enerzijds het weggedrag van [verweerder] op de fiets en anderzijds de manier van rijden door [verzoekster] op haar scooter aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen. Verwijtbaarheid speelt bij deze verdeling geen rol.
De verkeersfout van [verweerder] , het niet verlenen van voorrang door een stopbord te negeren, weegt zwaar. Ook het feit dat zijn fiets niet verlicht was, heeft bijgedragen aan het ongeval. Andere verkeersdeelnemers zien hem daardoor in het donker immers niet (tijdig), in elk geval later dan in het geval wel licht gevoerd wordt. Daartegenover staat dat [verzoekster] klaarblijkelijk onvoldoende heeft kunnen anticiperen op de fouten van [verweerder] . Andere verwijten kunnen [verzoekster] naar het oordeel van de kantonrechter niet worden gemaakt. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken dat [verzoekster] harder reed dan de ter plaatse toegestane snelheid.
De aan [verzoekster] in het kader van de causaliteitsafweging toe te rekenen omstandigheid valt bijna geheel weg ten opzichte van de aan [verweerder] toe te rekenen omstandigheden. Dit leidt tot de slotsom dat de fout van [verweerder] voor 90% aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen en de rijwijze van [verzoekster] voor 10%. Aan het standpunt van [verweerder] dat 50% van de schade voor rekening van [verzoekster] komt, gaat de kantonrechter dus voorbij. Zoals hiervoor onder 4.4 is overwogen is de 50%-regel in de onderhavige situatie niet van toepassing.
4.7.
Vervolgens komt de kantonrechter toe aan de vraag of de zogenoemde billijkheidscorrectie een andere verdeling eist dan de causale verdeling 90%-10% zoals die hiervoor is vastgesteld. Voor toepassing van deze correctie moet het gaan om de aanwezigheid van specifieke, individuele factoren die tot gevolg hebben dat de billijkheid in dit concrete geval een andere verdeling eist dan de uitkomst van de beoordeling op basis van de causaliteit. Daarbij moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het letsel en het al dan niet verzekerd zijn van de eigenaar/bestuurder van het motorrijtuig en de aansprakelijk gestelde ongemotoriseerde. Gelet op de ernst en verwijtbaarheid van de verkeersfouten van [verweerder] afgezet tegen het rijgedrag van [verzoekster] , ziet de kantonrechter geen aanleiding voor een nadere billijkheidscorrectie. Evenmin vormt de ernst van het letsel, een gebroken enkel, en het feit dat [verweerder] niet voor aansprakelijkheid verzekerd was, aanleiding om tot een andere verdeling te komen. Dergelijke omstandigheden zijn overigens noch door [verweerder] expliciet aangevoerd, noch door [verzoekster] uitdrukkelijk gesteld. Dit betekent dat [verweerder] 90% van de schade van [verzoekster] moet vergoeden en dat 10% van de schade voor rekening van [verzoekster] moet blijven.
4.8.
Uit het vooroverwogene volgt dat de verzochte verklaring voor recht in zoverre zal worden toegewezen, dat voor recht verklaard wordt dat [verweerder] aansprakelijk is voor 90% van de schade van [verzoekster] als gevolg van het ongeval op 10 augustus 2014.
4.9.
Ten aanzien van het door [verzoekster] verzochte voorschot van € 3.000,00 overweegt de kantonrechter als volgt. De aard van de deelgeschilprocedure brengt met zich mee dat de deelgeschilrechter zoveel mogelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud oordeelt. Dit stelt andere eisen aan de beoordeling van een verzoek over een voorschot dan indien een voorschot in kort geding of bij provisionele eis in een bodemprocedure wordt gevorderd (waarin alsdan voorlopige oordelen worden geformuleerd). Dit betekent dat op basis van de thans in het geding gebrachte stukken vastgesteld moet kunnen worden dat [verzoekster] een aanspraak heeft op schadevergoeding ter zake van verschenen schade die de reeds door [verweerder] betaalde bedragen (significant) overstijgt.
[verzoekster] stelt dat de materiële schade uit inkomensverlies en medische kosten bestaat. [verzoekster] heeft vanaf augustus 2015, het 2e ziekte-jaar, slechts 70% van haar salaris ontvangen, hetgeen neerkomt op circa € 300,00 netto minder per maand. Daarnaast zijn haar huidige inkomsten vanaf 1 januari 2016 lager, omdat zij niet kan re-integreren in haar eigen werk maar in de functie van planner. Tot 1 januari 2016 is volgens [verzoekster] sprake van een inkomensverlies van ongeveer € 1.500,00. De medische kosten zien op kosten die niet door de zorgverzekering zijn vergoed in verband met het eigen risico en bedragen € 460,00 voor 2014 en € 375,00 voor 2015. Verder maakt [verzoekster] aanspraak op vergoeding van immateriële schade.
Volgens [verzoekster] heeft [verweerder] haar € 900,00 betaald, € 500,00 voor het verlies van scooter die total loss was en € 400,00 voor de eerste nota van de fysiotherapeut en kosten van medicatie.
[verweerder] heeft tijdens de zitting aangegeven dat hij een bedrag van iets meer dan € 1.000,00 heeft betaald aan [verzoekster] . [verweerder] vindt het gevraagde voorschot te hoog in het licht van de gestelde omvang van de geleden en nog te lijden schade door [verzoekster] en is van mening dat dit deel van het verzoek moet worden afgewezen.
4.10.
De kantonrechter heeft dit deel van het verzoek tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken. Het inkomensverlies betreft de periode vanaf het 2e ziekte-jaar tot
1 januari 2016, het moment waarop [verzoekster] 100% hersteld is. In deze periode heeft [verzoekster] 70% van haar salaris ontvangen, de overige 30% is geleden schade. Vanaf 1 januari 2016 wordt de inkomensschade gevormd doordat [verzoekster] geen ORT (onregelmatigheidstoeslag) meer ontvangt. Welke bedragen daarmee exact gemoeid zijn, is evenwel onduidelijk gebleven. Er zijn bedragen genoemd van circa € 300,00 per maand inkomensverlies in de periode dat [verzoekster] 70% van haar salaris ontving en er is aangegeven dat het huidige salaris € 1.500,00 à € 1.700,00 bedraagt terwijl het eerdere salaris (inclusief ORT) € 1.900,00 per maand bedroeg.
De eigen bijdrage blijkt uit het overzicht dat als productie 6 is overgelegd. Het gaat om de bedragen vermeld achter de data 10-10-2014, 09-12-2014, 13-08-2015 en 21-10-2015. In totaal gaat het dus om € 835,00 (€ 430,96, € 29,04, € 304,51 en € 70,49).
De kantonrechter acht het, ondanks dat op dit moment geen duidelijkheid bestaat over waarvan getalsmatig exact uit gegaan moet worden voor wat betreft de inkomensschade, aannemelijk dat [verzoekster] in ieder geval enige inkomensschade lijdt. Onvoldoende is echter gebleken dat sprake is van verschenen schade tot op een bedrag van € 3.000,00. De kantonrechter zal daarom, in het licht van het vooroverwogene, een nader voorschot bepalen van € 1.500,00. De eigen bijdrage is daarin verdisconteerd evenals het percentage van 90%, het deel van de schade dat voor rekening van [verweerder] komt. De kantonrechter geeft partijen in overweging, zoals ook ter zitting is besproken, de verdere inkomensschade aan de hand van salarisstroken van [verzoekster] inzichtelijk te maken en daarover met elkaar in gesprek te gaan.
4.11.
De kantonrechter dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
[verzoekster] maakt aanspraak op een bedrag van € 1.923,90 (10 uren x € 150,00 exclusief BTW en kantoorkosten) te vermeerderen met het griffierecht.
[verweerder] heeft geen verweer gevoerd tegen het uurtarief, terwijl hij met betrekking tot het aantal in rekening gebrachte uren te kennen geeft daarmee moeite te hebben omdat een onderbouwing ervan ontbreekt.
De onderhavige zaak betreft naar het oordeel van de kantonrechter een voor wat betreft de omvang en complexiteit ervan beperkt en overzichtelijk deelgeschil. Het aan het deelgeschil bestede en opgegeven aantal uren is daarmee naar het oordeel van de kantonrechter in overeenstemming. Ondanks dat een onderbouwing in de vorm van een urenspecificatie ontbreekt, zullen de met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW worden begroot overeenkomstig het verzochte bedrag, en met inachtneming van de causale verdeling, derhalve op 90% van € 1.923,90 te vermeerderen met het griffierecht van € 223,00.
[verweerder] zal dus tot betaling van € 1.932,21 aan [verzoekster] worden veroordeeld.
4.12.
In een kostenveroordeling als door [verweerder] in zijn verweerschrift verzocht, voorziet de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (in artikel 1019aa Rv) niet. Op grond van artikel 1019aa eerste lid Rv begroot de rechter slechts de kosten aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Het verzoek van [verweerder] zal de kantonrechter dus afwijzen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor 90% van de schade van [verzoekster] als gevolg van het haar op 10 augustus 2014 overkomen ongeval;
5.2.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoekster] van een voorschot op de schade van een bedrag van € 1.500,00;
5.3.
begroot de kosten van het deelgeschil op € 1.932,21 en veroordeelt [verweerder] tot betaling daarvan aan [verzoekster] ;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af;
5.5.
wijst de door [verweerder] verzochte kostenveroordeling af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Dondorp en in tegenwoordigheid van mr. M.A. Rademaker, griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 april 2016.