In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 9 mei 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap (hierna: [eiseres]) en haar ex-werknemer (hierna: [gedaagde]). De zaak betreft de vraag of [gedaagde] in strijd handelt met een concurrentiebeding dat is opgenomen in zijn arbeidsovereenkomst, nadat hij zijn dienstverband bij [eiseres] had beëindigd wegens bedrijfseconomische redenen. [gedaagde] was van 9 april 2001 tot 1 november 2015 in dienst bij [eiseres] en had een concurrentiebeding dat hem verbood om gedurende drie jaar na beëindiging van zijn dienstverband eenzelfde bedrijf te starten binnen een straal van 10 kilometer van Bunschoten. Na zijn ontslag heeft [gedaagde] samen met een vennoot een vennootschap onder firma opgericht, die gelijksoortige werkzaamheden verricht als die van [eiseres].
[eiseres] vorderde in kort geding dat [gedaagde] zijn werkzaamheden voor de vennootschap onder firma zou staken en dat hij zich zou houden aan het concurrentiebeding. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was bij [eiseres] en dat het concurrentiebeding zijn werking niet had verloren. De kantonrechter wees de vorderingen van [eiseres] toe, met uitzondering van de gevorderde dwangsommen, en wees de vorderingen van [gedaagde] in reconventie af. De kantonrechter concludeerde dat [gedaagde] niet onbillijk werd benadeeld door het concurrentiebeding en dat [eiseres] een gerechtvaardigd belang had bij handhaving van het beding.
De uitspraak benadrukt het belang van concurrentiebedingen in arbeidsovereenkomsten en de voorwaarden waaronder deze bedingen kunnen worden gehandhaafd, vooral in situaties waarin een werknemer na ontslag een eigen onderneming begint die concurreert met de voormalige werkgever.