ECLI:NL:RBMNE:2016:2587

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
4972429 UV EXPL 16-103
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over concurrentiebeding na ontslag wegens bedrijfseconomische redenen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 9 mei 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap (hierna: [eiseres]) en haar ex-werknemer (hierna: [gedaagde]). De zaak betreft de vraag of [gedaagde] in strijd handelt met een concurrentiebeding dat is opgenomen in zijn arbeidsovereenkomst, nadat hij zijn dienstverband bij [eiseres] had beëindigd wegens bedrijfseconomische redenen. [gedaagde] was van 9 april 2001 tot 1 november 2015 in dienst bij [eiseres] en had een concurrentiebeding dat hem verbood om gedurende drie jaar na beëindiging van zijn dienstverband eenzelfde bedrijf te starten binnen een straal van 10 kilometer van Bunschoten. Na zijn ontslag heeft [gedaagde] samen met een vennoot een vennootschap onder firma opgericht, die gelijksoortige werkzaamheden verricht als die van [eiseres].

[eiseres] vorderde in kort geding dat [gedaagde] zijn werkzaamheden voor de vennootschap onder firma zou staken en dat hij zich zou houden aan het concurrentiebeding. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was bij [eiseres] en dat het concurrentiebeding zijn werking niet had verloren. De kantonrechter wees de vorderingen van [eiseres] toe, met uitzondering van de gevorderde dwangsommen, en wees de vorderingen van [gedaagde] in reconventie af. De kantonrechter concludeerde dat [gedaagde] niet onbillijk werd benadeeld door het concurrentiebeding en dat [eiseres] een gerechtvaardigd belang had bij handhaving van het beding.

De uitspraak benadrukt het belang van concurrentiebedingen in arbeidsovereenkomsten en de voorwaarden waaronder deze bedingen kunnen worden gehandhaafd, vooral in situaties waarin een werknemer na ontslag een eigen onderneming begint die concurreert met de voormalige werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4972429 UV EXPL 16-103 HV/1325
Kort geding vonnis van 9 mei 2016
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. D.C.J. Bogerd,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. C.M.J. Moerkens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 april 2016, met producties;
  • de conclusie van eis in reconventie van 13 april 2016, met producties, ter griffie ingekomen op 15 april 2016;
  • de vermeerdering van eis in reconventie van 15 april 2016;
  • de mondelinge behandeling op 18 april 2016, waarvan door de griffier aantekening is gehouden;
  • de pleitnota aan de zijde van [eiseres] ;
  • de pleitnota aan de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is van 9 april 2001 tot 1 november 2015 in dienst geweest bij [eiseres] , eerst voor bepaalde tijd en vanaf 8 april 2002 voor onbepaalde tijd. De functie van [gedaagde] bij indiensttreding was DTP-er. Vanaf 2013 was [gedaagde] werkzaam als Printoperator.
2.2.
In de arbeidsovereenkomst van 9 april 2001 (hierna: de arbeidsovereenkomst) is in artikel 7 de volgende bepaling (hierna: het concurrentie- en relatiebeding) opgenomen:
“Het is de werknemer verboden gedurende een periode van 3 jaar na beëindiging van het dienstverband voor eigen rekening eenzelfde bedrijf te starten c.q. te vestigen binnen een straal van 10 kilometer met Bunschoten als middelpunt, als het bedrijf van de werkgever. In dit verband is het de werknemer uitdrukkelijk verboden werkzaamheden te verrichten voor cliënten of ex-cliënten van werkgever gedurende een periode van 5 jaar na het beëindigen van de dienstbetrekking.”
2.3.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Grafimedia (hierna: de cao) van toepassing. In hoofdstuk 9B van de cao is een ‘Van werk naar werk-regeling’ opgenomen. In artikel 9B.1. staat vermeld dat het primaire doel van deze regeling is om werknemers die om bedrijfseconomische redenen hun baan verliezen, te helpen bij het (snel) vinden van ander werk. In artikel 9B.3. is in dat kader een verplichting opgenomen voor de werkgever om in voorkomend geval bij te dragen in de kosten van een outplacementtraject van de werknemer.
2.4.
Het dienstverband tussen [eiseres] en [gedaagde] is geëindigd door opzegging van de arbeidsovereenkomst door [eiseres] bij brief van 17 augustus 2015, nadat zij daartoe wegens bedrijfseconomische redenen bij het UWV een ontslagvergunning had aangevraagd en verkregen. In de opzeggingsbrief is melding gemaakt van een op te starten outplacementtraject voor [gedaagde] .
2.5.
[gedaagde] is een van de twee vennoten van de per 1 januari 2016 opgerichte vennootschap onder firma [VOF] V.O.F. (hierna: [VOF] ). De andere vennoot is [bedrijf] B.V. te [vestigingsplaats] . [VOF] is gevestigd te [woonplaats] op het woonadres van [gedaagde] .
2.6.
[eiseres] en [VOF] verrichten gelijksoortige werkzaamheden op het gebied van print- en drukwerk.
2.7.
[eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde] handelt in strijd met het concurrentie- en relatiebeding. Bij brief van 5 januari 2016 heeft de gemachtigde van [eiseres] zich daartoe tot [gedaagde] gewend. [eiseres] heeft een voorstel gedaan voor een nadere regeling. Partijen zijn er niet in geslaagd een minnelijke regeling te treffen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiseres] vordert dat, bij wege van voorlopige voorziening bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] wordt veroordeeld om zijn werkzaamheden onder de naam “ [VOF] ” te staken en gestaakt te houden voor de duur van het overeengekomen concurrentiebeding, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 20.000,00, vermeerderd met een dwangsom van € 500,00 per dag(deel);
II. [gedaagde] wordt veroordeeld tot nakoming van het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding, inhoudende dat het [gedaagde] verboden wordt om gedurende een periode van drie jaar na het einde van het dienstverband, voor eigen rekening en risico eenzelfde bedrijf te starten c.q. te vestigen als het bedrijf van [eiseres] , binnen een straal van 10 kilometer met Bunschoten als middelpunt, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 20.000,00, vermeerderd met een dwangsom van € 500,00 per dag(deel);
III. [gedaagde] wordt veroordeeld tot nakoming van het in de arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding, inhoudende dat het [gedaagde] verboden wordt om gedurende een periode van vijf jaar na het einde van het dienstverband, of een door de kantonrechter te bepalen periode, werkzaamheden te verrichten voor cliënten of ex-cliënten, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 20.000,00, vermeerderd met een dwangsom van € 500,00 per dag(deel);
IV. [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de inhoud daarvan zal hierna –
voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil – worden ingegaan.
in reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert dat, bij wege van voorlopige voorziening bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [eiseres] wordt veroordeeld om aan [gedaagde] , bij wijze van voorschot, € 2.081,20 netto te voldoen ter zake van het niet toegekende outplacement traject;
II. [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het bedrag van de vordering onder I;
III. [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten;
IV. indien en voor zover er thans sprake mocht zijn van een tussen partijen geldend concurrentie- en/of relatiebeding, de werking daarvan voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt geschorst en/of de dwangsommen worden gematigd;
V. [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling, bij wijze van voorschot, van een vergoeding ex artikel 7:653 lid 5 BW ter hoogte van de dwangsommen, voor de duur van de beperkingen van het concurrentie- en/of relatiebeding;
VI. [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling van het salaris en de kosten van de gemachtigde;
VII. [eiseres] wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
[eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de inhoud daarvan zal hierna
– voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil – worden ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze gezamenlijk worden behandeld.
Spoedeisend belang
4.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het vereiste spoedeisend belang van [eiseres] en [gedaagde] met de aard van de vorderingen gegeven. Vast staat dat [eiseres] en [VOF] gelijksoortige werkzaamheden verrichten en dat zij beiden in Bunschoten zijn gevestigd. Aan het verweer van [gedaagde] op dit punt dat [eiseres] vanwege het tijdsverloop tussen 5 januari 2016 en het moment waarop [eiseres] tot dagvaarding is overgegaan, geen spoedeisend belang meer heeft, gaat de kantonrechter voorbij. Vast staat immers dat in die periode is getracht met betrekking tot deze kwestie tot een minnelijke regeling te komen, dat dit niet is gelukt en dat de werkzaamheden van [VOF] evenmin zijn gestaakt. Dit betekent dat het spoedeisend belang van [eiseres] niet met het enkele tijdsverloop is komen te ontvallen.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat voor toewijzing van een in kort geding gevraagde voorziening het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat een zodanige vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de kort geding procedure zich naar zijn aard niet voor uitgebreid feitenonderzoek en bewijslevering leent.
4.4.
Aangezien dit kort geding een concurrentie- en relatiebeding betreft dat is opgenomen in een arbeidsovereenkomst die is aangegaan voor 1 januari 2015, dient het geschil op grond van de Overgangsbepaling XXIIc van de Wet werk en zekerheid te worden beoordeeld aan de hand van artikel 7:653 BW zoals dat voor 1 januari 2015 luidde.
Concurrentiebeding werking verloren?
4.5.
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij met [gedaagde] bij zijn indiensttreding in 2001 een concurrentie- en relatiebeding is overeengekomen zoals opgenomen in artikel 7 van de arbeidsovereenkomst, dat [gedaagde] aan dat beding is gebonden en dat [gedaagde] met zijn deelname in [VOF] in strijd met dat beding handelt. Dit rechtvaardigt volgens [eiseres] de gevraagde voorzieningen in dit kort geding.
4.6.
[gedaagde] betwist op zichzelf niet dat het betreffende concurrentie- en relatiebeding in 2001 rechtsgeldig tussen partijen is overeengekomen als bedoeld in artikel 7:653 lid 1 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Hij stelt zich echter primair op het standpunt dat dit beding naderhand zijn werking heeft verloren, zodat het hem vrijstaat om als vennoot in [VOF] soortgelijke activiteiten als die van [eiseres] te ontplooien. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het beding destijds is opgenomen in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke vervolgens is voortgezet voor onbepaalde tijd, alsmede dat wijziging van zijn functie in 2013 van DTP-er naar Printoperator van dermate ingrijpende aard was, dat het concurrentiebeding daardoor zwaarder is gaan drukken. Om die redenen had het concurrentie- en relatiebeding destijds opnieuw moeten worden overeengekomen. Omdat dit niet is gebeurd, heeft het beding haar geldigheid niet behouden en kan [eiseres] daar nu geen beroep meer op doen, aldus [gedaagde] .
4.7.
De vraag of het schriftelijkheidsvereiste met zich brengt dat het concurrentiebeding zijn gelding in 2002 heeft verloren door de stilzwijgende voortzetting van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, beantwoordt de kantonrechter ontkennend. Gesteld noch gebleken is dat in 2002 bij de voortzetting sprake is geweest van een zodanige wijziging van de essentialia van de arbeidsovereenkomst dat deze als nieuwe overeenkomst moest worden aangemerkt. Dit maakt dat de eerder (schriftelijk) overeengekomen voorwaarden, waaronder het concurrentie- en relatiebeding, van toepassing zijn gebleven.
4.8.
Ter beantwoording van de vraag of het concurrentie- en relatiebeding na 2002 geheel of gedeeltelijk zijn geldigheid heeft verloren en opnieuw schriftelijk had moeten worden overeengekomen, moet voorts worden onderzocht (a) of sprake is geweest van een wijziging van de arbeidsverhouding van ingrijpende aard en (b) of, en zo ja op grond waarvan, die wijziging meebrengt dat het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken. Daarbij komt betekenis toe aan de mate waarin de wijziging van de arbeidsverhouding redelijkerwijze was te voorzien voor de werknemer toen deze het beding aanvaardde. Voorts is de enkele vaststelling, dat zich een ingrijpende wijziging van de arbeidsverhouding heeft voorgedaan, in het algemeen onvoldoende voor het aannemen van het oorzakelijk verband met het aanmerkelijk zwaarder gaan drukken van het beding. Bij de beoordeling of van dit laatste sprake is moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre en in welke mate, die wijziging, na beëindiging van het dienstverband van de werknemer, bij handhaving van het concurrentiebeding een belemmering voor hem zal vormen om een nieuwe, gelijkwaardige werkkring hetzij in loondienst hetzij als zelfstandig ondernemer te vinden (zie o.m. Hoge Raad 5 januari 2007, LJN: AZ2221).
4.9.
[eiseres] heeft gesteld dat de stap van [gedaagde] van DTP-er naar Printoperator
weliswaar een functiewijziging inhield, maar dat daarbij geen sprake was van een ingrijpende of onvoorzienbare wijziging. Volgens [eiseres] bleven de werkzaamheden van [gedaagde] grotendeels hetzelfde, wat betreft het klantcontact, de printwerkzaamheden en het contact met de leverancier. Ook had [gedaagde] na de functiewijziging nog steeds toegang tot bedrijfsinformatie, zoals de commerciële verkoopprijzen, welke informatie alleen binnen [eiseres] en dus niet voor derden beschikbaar was, aldus [eiseres] . Het concurrentie- en relatiebeding is volgens [eiseres] niet zwaarder gaan drukken en is dus blijven gelden.
4.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] tegenover de gemotiveerde betwisting door [eiseres] in dit kort geding onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een zodanige ingrijpende functiewijziging dat om die reden de hiervoor in 4.8. onder a bedoelde vraag in een bodemprocedure bevestigend zal worden beantwoord. Weliswaar staat vast dat er sprake is geweest van een functiewijziging, maar dat is niet voldoende. [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd waarom deze functiewijziging als ingrijpend en niet voorzienbaar moet worden gekwalificeerd. Uit de overgelegde stukken van de UWV-procedure blijkt weliswaar dat het UWV de functies van DTP-er en Printoperator als niet onderling uitwisselbaar heeft aangemerkt, maar dit rechtvaardigt nog niet de conclusie dat de functiewijziging ingrijpend en/of onvoorzienbaar is geweest.
4.11.
De vraag of [gedaagde] ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst in 2001 al in Bunschoten woonde of dat hij toen in Almere woonde en pas later naar Bunschoten is verhuisd, kan in het midden blijven. Een verhuizing betreft immers geen wijziging in de arbeidsverhouding tussen partijen en kan dus hoe dan ook niet tot de conclusie leiden dat het concurrentie- en relatiebeding daardoor zwaarder is gaan drukken en om die reden opnieuw had moeten worden overeengekomen.
4.12.
Aangezien op grond van het voorgaande onvoldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat aan de eerste voorwaarde van een ingrijpende en niet voorzienbare wijziging in de arbeidsverhouding is voldaan, komt de kantonrechter aan beantwoording van de tweede vraag of, en zo ja op grond waarvan, aannemelijk is dat die wijziging vervolgens meebrengt dat het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken niet toe. Dit maakt dat in dit kort geding als uitgangspunt bij de verdere beoordeling van de wederzijdse vorderingen geldt dat het concurrentie- en relatiebeding zijn werking niet heeft verloren.
Onbillijke benadeling?
4.13.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd, dat hij door het concurrentie- en relatiebeding onbillijk wordt benadeeld. Volgens [gedaagde] moet zijn economisch belang bij de werkzaamheden binnen [VOF] zwaarder wegen dan het belang van [eiseres] bij handhaving van het concurrentie- en relatiebeding. [VOF] is weliswaar gevestigd in Bunschoten, maar werkt volgens [gedaagde] alleen voor klanten in en rond Rotterdam en is daarmee feitelijk niet concurrerend met [eiseres] . Voorts beroept [gedaagde] zich op reeds door hem gedane investeringen en aangegane langlopende verplichtingen, zoals een huurcontract. Ook de duur van de verboden (van 3 en 5 jaar) en de hoogte van de gevorderde dwangsommen zijn volgens [gedaagde] niet redelijk.
4.14.
[eiseres] betwist dat de werkzaamheden van [VOF] zich tot de regio Rotterdam beperken. Dit blijkt nergens uit en is ook onaannemelijk, nu de machines van [VOF] zich in Bunschoten bevinden en er ook relaties in Bunschoten zijn benaderd, aldus [eiseres] . [gedaagde] beschikt over de expertise en over bedrijfsinformatie om [eiseres] te beconcurreren. [eiseres] dient in deze moeilijke markt met veel aanbieders en gezien haar slechte financiële situatie haar bedrijfsdebiet te beschermen. Voorts stelt [eiseres] dat [gedaagde] voldoende mogelijkheden heeft om op andere wijze, zonder schending van het concurrentie- en relatiebeding, werkzaamheden te verrichten en in zijn levensonderhoud te voorzien en dat hij dus niet onredelijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden. [gedaagde] heeft er zelf voor gekozen om in weerwil van het tussen partijen overeengekomen concurrentie- en relatiebeding een onderneming in Bunschoten te starten, zodat hij de consequenties daarvan moet dragen, aldus [eiseres] .
4.15.
De kantonrechter overweegt als volgt. De vraag moet worden beantwoord of voldoende aannemelijk is dat een vordering van [gedaagde] tot vernietiging van het concurrentie- en relatiebeding door een bodemrechter zal worden toegewezen op grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van [eiseres] , [gedaagde] door dat beding onbillijk wordt benadeeld (artikel 7:653 lid 2 (oud) BW). Uitgangspunt daarbij is dat het belang van een werkgever erin gelegen dient te zijn dat een werknemer door zijn arbeidskeuze na beëindiging van het dienstverband niet een situatie bewerkstelligt waarbij sprake is van oneerlijke concurrentie. Die situatie zal zich met name voordoen als de werknemer door de kennis van de werkwijze, de klanten en de overige bedrijfsgeheimen van de ex-werkgever zichzelf (of zijn nieuwe werkgever) een positie verschaft waarbij sprake is van ongerechtvaardigd voordeel in het concurrerend handelen. Daarbij ligt niet zozeer de nadruk op de door de werknemer tijdens het dienstverband door eigen toedoen verworven kennis en vaardigheden, maar veeleer op de inbreng van de werkgever om de werknemer in staat te stellen de overeengekomen werkzaamheden zo optimaal mogelijk te laten verrichten. Het rechtens te respecteren belang van een werkgever is daarom niet het tegengaan van concurrentie in het algemeen, maar het voorkomen dat een (ex-)werknemer met gebruikmaking van de kennis van de onderneming van de (ex-)werkgever, die hij zonder de werkzaamheden voor die onderneming niet zou hebben, zijn vorige werkgever rechtstreeks concurrentie zou kunnen aandoen en daarmee zichzelf of een derde (de nieuwe werkgever) een ongerechtvaardigde voorsprong in concurrerend handelen zou kunnen bezorgen.
4.16.
Dat [VOF] een directe concurrent is van [eiseres] is voldoende aannemelijk. [eiseres] en [VOF] verrichten immers gelijksoortige werkzaamheden op het gebied van print- en drukwerk en onvoldoende aannemelijk is dat [VOF] een andere markt (regio) bedient en zal blijven bedienen dan die van [eiseres] . [gedaagde] heeft dit laatste niet onderbouwd en gezien de vestigingsplaats van [VOF] komt dit de kantonrechter ook onaannemelijk voor. Voorts acht de kantonrechter voldoende aannemelijk dat [gedaagde] op dit gebied vanwege zijn werkzaamheden voor [eiseres] en gezien zijn lange dienstverband over concurrentiegevoelige informatie beschikt waarvan binnen [VOF] gebruik kan worden gemaakt en dat [eiseres] dus een gerechtvaardigd belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding. De stelling van [gedaagde] dat hij zodanige informatie niet heeft, overtuigt gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door [eiseres] niet. Anders dan [gedaagde] stelt, is daarbij niet van belang of [gedaagde] zelf dan wel diens mede-vennoot binnen [VOF] de commerciële taken verricht. In beide gevallen zal er immers gebruik kunnen worden gemaakt van de door [gedaagde] binnen [eiseres] opgedane ervaring en informatie.
4.17.
Tegenover dit belang van [eiseres] staat het belang van [gedaagde] om de werkzaamheden van [VOF] vanuit Bunschoten te kunnen blijven verrichten. Dit belang weegt naar het oordeel van de kantonrechter niet op tegen het belang van [eiseres] . Het concurrentie- en relatiebeding laat [gedaagde] voldoende ruimte om vooralsnog op een andere wijze dan als ondernemer met een gelijksoortig bedrijf als dat van [eiseres] vanuit Bunschoten werkzaam te zijn. Zo valt niet in te zien dat er redelijkerwijs voor [gedaagde] geen mogelijkheid bestaat om [VOF] buiten het (beperkte) territoriale bereik van het concurrentiebeding te vestigen, dan wel om elders in loondienst werkzaam te zijn. Bovendien is vooralsnog onvoldoende aannemelijk dat [gedaagde] gezien zijn kennis en ervaring geen passende functie zal kunnen vinden in een functie buiten de onderhavige bedrijfssector. Dit maakt dat niet aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde] door het concurrentie- en relatiebeding onbillijk wordt benadeeld. Dat [gedaagde] investeringen heeft gedaan voor de vestiging van [VOF] in Bunschoten maakt het niet anders. [eiseres] heeft er in dit verband terecht op gewezen dat [gedaagde] daar zelf, zonder enig overleg met [eiseres] voor gekozen heeft, terwijl hij wist, althans behoorde te weten dat hij aan het concurrentie- en relatiebeding gebonden is. Dat [gedaagde] eind 2015 onvrijwillig bij [eiseres] is vertrokken, is een omstandigheid die – hoe betreurenswaardig ook – niet maakt dat [gedaagde] daarmee van het concurrentie- en relatiebeding was bevrijd. Dat [gedaagde] er naar zijn zeggen vanuit is gegaan dat het concurrentiebeding was vervallen en dat hij zonder voorafgaand overleg met [eiseres] binnen [vestigingsplaats] met een onderneming is gestart, komt dan ook voor zijn rekening en risico.
4.18.
De kantonrechter ziet evenmin aanleiding om voorshands te oordelen dat [gedaagde] in verhouding tot het te beschermen belang van [eiseres] in de gegeven omstandigheden onbillijk wordt benadeeld indien hij de volledige overeengekomen periode aan het concurrentie- en relatiebeding gebonden zou zijn. Deze vraag zal in een eventuele bodemprocedure aan de orde kunnen komen. Dat de bodemrechter het beding in duur zodanig zal beperken dat het beding om die reden in dit kort geding voor schorsing in aanmerking komt, acht de kantonrechter in de gegeven omstandigheden onvoldoende aannemelijk.
Conclusie inzake concurrentie- en relatiebeding
4.19.
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt er toe dat de vorderingen van [eiseres] in conventie zullen worden toegewezen, met dien verstande dat de vordering onder I zal worden toegewezen voor zover het de werkzaamheden van [VOF] binnen een straal van 10 kilometer met Bunschoten als middelpunt betreft. De vordering van [gedaagde] in reconventie onder IV wat betreft de schorsing van het concurrentie- en relatiebeding zal worden afgewezen.
4.20.
Ten aanzien van de door [eiseres] gevorderde dwangsommen overweegt de kantonrechter dat ingevolge het bepaalde in artikel 611b Rv een dwangsom kan worden vastgesteld hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid of overtreding. De kantonrechter ziet nu geen aanleiding voor toewijzing van de door [eiseres] gevorderde dwangsom. Opgelegd zal worden een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat door [gedaagde] niet zal worden voldaan aan de hoofdveroordeling, met een maximum van € 100.000,00. De kantonrechter acht dit in de gegeven omstandigheden een adequate prikkel tot nakoming.
Billijke vergoeding?
4.21.
[gedaagde] heeft in reconventie onder V, bij wijze van voorschot, een vergoeding ex artikel 7:653 lid 5 BW (artikel 7:653 lid 4 oud BW) ter hoogte van de dwangsommen gevorderd, voor de duur van de beperkingen van het concurrentie- en/of relatiebeding.
4.22.
[eiseres] heeft deze vordering weersproken. Zij betwist het spoedeisend belang van [gedaagde] bij deze vordering en betwist de vordering inhoudelijk. Volgens [eiseres] is er geen sprake van een situatie waarin [gedaagde] in belangrijke mate wordt belemmerd om anders dan in dienst van [eiseres] werkzaam te zijn, nu het concurrentie- en relatiebeding er niet aan in de weg staat dat [gedaagde] elders in loondienst treedt en [gedaagde] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade zal lijden en een vergoeding naar billijkheid op zijn plaats is.
4.23.
De kantonrechter acht het spoedeisend belang bij deze vordering gegeven, vanwege de samenhang met de hiervoor besproken vorderingen. Er bestaat in dit kort geding echter geen aanleiding om vooruitlopend op een bodemprocedure aan [gedaagde] (een voorschot op) een billijke vergoeding toe te kennen. Zoals hiervoor reeds overwogen, valt immers niet in te zien dat er redelijkerwijs voor [gedaagde] geen mogelijkheid bestaat om [VOF] buiten het (beperkte) territoriale bereik van het concurrentiebeding te vestigen, dan wel om elders in loondienst werkzaam te zijn, binnen dan wel buiten de onderhavige bedrijfssector. [gedaagde] heeft dit onvoldoende onderbouwd.
Vergoeding outplacementtraject?
4.24.
[gedaagde] vordert tot slot in reconventie onder I betaling van € 2.081,20 netto ter zake van een volgens hem niet toegekend outplacementtraject. Volgens [gedaagde] was [eiseres] in het kader van zijn ontslag op grond van de in hoofdstuk 9B van de cao opgenomen ‘Van werk naar werk-regeling’ gehouden de kosten van een outplacementtraject bij C3 te vergoeden. Nu [eiseres] dat niet heeft gedaan en [gedaagde] daardoor het traject na zijn intake niet heeft kunnen volgen, is [eiseres] gehouden tot betaling van schadevergoeding, aldus [gedaagde] .
4.25.
[eiseres] betwist het spoedeisend belang bij deze geldvordering en betwist de vordering voorts op inhoudelijke gronden. Volgens [eiseres] heeft zij [gedaagde] een redelijk aanbod tot ander gelijksoortig en gelijkwaardig werk (bij Antalis) gedaan en heeft [gedaagde] dit geweigerd. Bovendien is [gedaagde] direct als eigen ondernemer met [VOF] begonnen. Deze omstandigheden maken volgens [eiseres] dat [gedaagde] geen rechten kan ontlenen aan de in hoofdstuk 9B van de cao opgenomen ‘Van werk naar werk-regeling’.
4.26.
Met betrekking tot deze geldvordering van [gedaagde] overweegt de kantonrechter dat toewijzing daarvan in kort geding alleen dan kan plaatsvinden, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en er sprake is van een spoedeisend belang. Aan beide voorwaarden is niet voldaan. [gedaagde] heeft niet onderbouwd dat hij een spoedeisend belang heeft en gezien het gemotiveerde verweer van [eiseres] kan voorshands niet worden aangenomen dat deze vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Deze vordering, alsmede de daaraan verbonden vorderingen onder II en III zullen derhalve worden afgewezen.
Proceskosten
4.27.
[gedaagde] zal als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie. De kosten aan de zijde van [eiseres] in conventie worden begroot op:
- dagvaarding € 79,38
- griffierecht € 117,00
- salaris gemachtigde €
800,00
Totaal € 996,38
De kosten aan de zijde van [eiseres] in reconventie worden begroot op € 400,00 (0,5 x € 800,00) aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1.
gebiedt [gedaagde] zijn werkzaamheden onder de naam “ [VOF] ” te staken en gestaakt te houden, indien en voor zover die werkzaamheden worden uitgevoerd binnen een straal van 10 kilometer met Bunschoten als middelpunt, voor de duur van het overeengekomen concurrentiebeding van drie jaar, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat aan deze veroordeling niet wordt voldaan, met een maximum van € 100.000,00;
5.2.
verbiedt [gedaagde] voor eigen rekening en risico eenzelfde bedrijf te starten c.q. te vestigen als het bedrijf van [eiseres] , binnen een straal van 10 kilometer met Bunschoten als middelpunt, voor de duur van het overeengekomen concurrentiebeding van drie jaar, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat aan deze veroordeling niet wordt voldaan, met een maximum van € 100.000,00;
5.3.
verbiedt [gedaagde] werkzaamheden te verrichten voor cliënten of ex-cliënten van [eiseres] , voor de duur van het overeengekomen relatiebeding van vijf jaar, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat aan deze veroordeling niet wordt voldaan, met een maximum van € 100.000,00;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 996,38;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen af;
5.8.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Reitsma, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2016.