ECLI:NL:RBMNE:2016:2501

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
2 mei 2016
Zaaknummer
C/16/374015 / HA ZA 14-620
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van een duurovereenkomst door de gemeente in verband met de mogelijkheid van precarioheffing en de gevolgen daarvan voor Vitens N.V.

In deze zaak vorderde Vitens N.V. dat de rechtbank de opzegging van het aandeelhoudersconvenant door de Gemeente Wijk bij Duurstede per 31 oktober 2014 ongeldig verklaarde. Vitens stelde dat de Gemeente niet rechtsgeldig had opgezegd, omdat dit niet was gebeurd met instemming van de meerderheid van de andere partijen bij het convenant. De Gemeente voerde aan dat de opzegging wel rechtsgeldig was en dat er geen zwaarwegende grond voor opzegging vereist was. De rechtbank oordeelde dat het convenant kwalificeert als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, die in beginsel opzegbaar is. De rechtbank concludeerde dat de Gemeente gerechtigd was om het convenant op te zeggen zonder dat een zwaarwegende grond vereist was. De vorderingen van Vitens werden afgewezen en Vitens werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/374015 / HA ZA 14-620
Vonnis van 4 mei 2016
in de zaak van
de naamloze vennootschap
VITENS N.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
advocaten mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk en mr. M.H.B.J. Harbers te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE WIJK BIJ DUURSTEDE,
zetelend te Wijk bij Duurstede,
gedaagde,
advocaten mr. K. Dankers en mr. A.E. van den Heuvel te Utrecht.
Partijen zullen hierna Vitens en de Gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 december 2014;
  • het proces-verbaal van comparitie van 9 april 2015;
  • de conclusie van repliek tevens wijziging van eis aan de zijde van Vitens;
  • de conclusie van dupliek aan de zijde van de Gemeente;
  • de brief van 2 december 2015 van de zijde van Vitens (met productie 16);
  • de brieven van 11 en 15 december 2015 aan de zijde van de Gemeente;
  • het (verkorte) proces-verbaal van de pleidooien op 17 december 2015;
  • de brief van 28 december 2015 aan de zijde van de Gemeente.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Vitens is een drinkwaterbedrijf. Zij levert drinkwater aan afnemers in meerdere provincies. Vitens is eind 2001 ontstaan uit een fusie van Nuon Water, Waterleidingmaatschappij Overijssel en Waterbedrijf Gelderland. In 2006 is Vitens (als verkrijgende vennootschap) met Hydron Midden-Nederland (voorheen N.V. Waterleidingbedrijf Midden-Nederland) en Hydron Flevoland (als verdwijnende vennootschappen) gefuseerd. De aandelen van Vitens worden gehouden door de gemeenten en provincies in haar voorzieningengebied, waaronder de Gemeente.
2.2.
In 1957 is een gemeenschappelijke regeling ten behoeve van een doelmatige drinkwatervoorziening (hierna: de Regeling) aangegaan door de provincie Utrecht en de gemeente Utrecht. Naderhand zijn andere gemeenten tot deze Regeling toegetreden, waaronder de Gemeente. De Regeling had betrekking op het openbare lichaam Waterleidingbedrijf Midden-Nederland (hierna: het Openbare Lichaam).
2.3.
In artikel 6 van de Regeling is bepaald:
“1. Het lichaam behoeft van de deelnemers geen vergunning, concessie of toestemming in enige andere vorm voor de levering van drinkwater. (…)
2. Onder ‘vergunning, concessie of toestemming in enige andere vorm’ zijn in dit geval niet begrepen de voor het aanleggen en/of hebben van werken te geven toestemmingen of anderszins die nodig zijn op grond van een ander motief dan dat van de doelmatige drinkwatervoorziening.”
Artikel 10 van de Regeling luidt:
“1. Voor zover de deelnemers retributies heffen voor het hebben van voorwerpen in, op of boven voor de openbare dienst bestemde grond en water zullen deze, voor wat betreft voorwerpen, welke door of ten behoeve van het lichaam zijn gelegd, door de betrokken deelnemers aan het lichaam worden terugbetaald.
2. De deelnemers zullen voorts indien nodig hun medewerking geven aan het verlenen van vergunningen, ontheffingen of anderszins aan het lichaam voor het hebben van bedoelde voorwerpen.”
In artikel 40 van de Regeling is bepaald:
“Geen deelnemer kan uit het verband van deze regeling treden dan met instemming van drie/vierde van alle deelnemers.”
2.4.
In 1987 is het Waterleidingplan Provincie Utrecht, Plan tot reorganisatie van de drinkwatervoorziening in de provincie Utrecht (hierna: het Waterleidingplan) opgesteld. De algemene doelstelling is daarin omschreven als volgt:
“Het creëren van een zo doelmatig mogelijke organisatie op dit gebied[lees: het gebied van de drinkwatervoorziening; toevoeging rechtbank]
teneinde te waarborgen dat de produktie, het transport en de distributie van drinkwater in kwalitatief en kwantitatief opzicht voor korte en lange termijn zijn veiliggesteld tegen zo gering mogelijke maatschappelijke kosten.”
2.5.
In het kader van het Waterleidingplan en de oprichting van de N.V. Waterleidingbedrijf Midden-Nederland (hierna: WMN), een van de rechtsvoorgangers van Vitens, hebben de Provinciale Staten van Utrecht, de Gedeputeerde Staten van Utrecht en verschillende gemeenten in de regio Midden-Nederland, waaronder de Gemeente, in 1988 een aandeelhoudersconvenant gesloten (hierna: het Convenant). Het Openbare Lichaam is overgegaan in WMN.
2.6.
In de considerans van het Convenant is onder meer – voor zover relevant voor de beoordeling van het geschil – opgenomen:
in overweging nemende dat:
- (…)
- partijen het naast de statutaire bepalingen voor de verwezenlijking van het statutaire doel der op te richten naamloze vennootschap geboden achten dat enkele zaken van praktische aard, waarvoor in de statuten geen plaats is, tussen en door hen bindend worden vastgelegd;
- partijen daarbij met name denken aan het continueren van enkele publiekrechtelijke verplichtingen hunnerzijds, zoals deze thans voor hen uit hoofde van de gemeenschappelijke regeling voormeld[rechtbank: de Regeling]
bestaan;
- partijen daarnaast onder meer de verhandelbaarheid van de aandelen der op te richten naamloze vennootschap willen beperken alsmede zich garant willen stellen in verband met het verkrijgen van de zogenaamde B3-status (…);
- partijen, teneinde bovenstaande te realiseren, hebben gekozen voor vastlegging van het hierbij overeengekomene in een convenant, dat hen als publiekrechtelijke aandeelhouders per datum van de oprichting der naamloze vennootschap als zogenaamd aandeelhoudersconvenant zowel jegens elkaar als jegens de vennootschap zal binden zoals zij uit hoofde van de gemeenschappelijke regeling jegens elkaar worden gebonden;”
In artikel 2 van het Convenant is bepaald:
“a. De vennootschap behoeft van partijen geen vergunning, concessie of toestemming in enigerlei vorm voor de realisering van het statutaire doel der vennootschap. (…)”
b. Onder “vergunning, concessie of toestemming in enige andere vorm” zijn in dit geval niet begrepen de voor het aanleggen en/of hebben van werken te geven toestemmingen of anderszins die nodig zijn op grond van een ander motief dan dat van de doelmatige drinkwatervoorziening.”
Artikel 5 van het Convenant luidt:
“a. Voor zover partijen retributies heffen voor het hebben van voorwerpen in, op of boven voor de openbare dienst bestemde grond en/of water zullen deze, voor wat betreft voorwerpen, welke door of ten behoeve van de vennootschap zijn gelegd, door de betrokken partijen aan de vennootschap worden terugbetaald.
b. Partijen zullen voorts indien nodig hun medewerking geven aan het verlenen van vergunningen, ontheffingen of anderszins aan de vennootschap voor het hebben van bedoelde voorwerpen.”
2.7.
Artikel 2 van de statuten van WMN luidde destijds – voor zover relevant voor de beoordeling van het geschil – als volgt:
“1. De vennootschap heeft ten doel de verzorging van een doelmatige drinkwatervoorziening in
Midden-Nederland, (…);
(…)
5. Bij het nastreven van het in lid 1 van dit artikel omschreven doel zal de vennootschap binnen het kader van een maatschappelijk verantwoord beleid, zonder daarbij het winststreven voorop te stellen, op evenwichtige wijze rekening houden met het algemeen belang, de belangen van haar aandeelhouders, afnemers en medewerkers (…) en met hun gezamenlijk belang bij haar continuïteit.”
2.8.
In november 2013 heeft de Gemeente bij monde van haar wethouder [A] aan Vitens het voornemen om vanaf 2014 precariorecht te gaan heffen op de aanwezigheid van waterleidingen van Vitens in grond van de Gemeente kenbaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan is een briefwisseling over dit onderwerp tussen partijen ontstaan, waarin Vitens bezwaren kenbaar heeft gemaakt en de Gemeente haar voornemen heeft toegelicht.
2.9.
Bij brief van 23 april 2014 heeft de Gemeente aan Vitens het volgende – voor zover relevant voor de beoordeling van het geschil – bericht:
“Zoals u reeds bij brief van 6 december 2013 is medegedeeld, heeft de raad van de gemeente Wijk bij Duurstede op 12 november 2013 besloten om over te gaan tot het heffen van precario voor de aanwezigheid van waterleidingen van Vitens in gemeentegrond. (…)
(…)
Teneinde met ingang van 1 november 2014 de precario te kunnen heffen, zeggen wij bij deze het aandeelhoudersconvenant uit 1988, (…), op per31 oktober 2014. De overige partijen bij het aandeelhoudersconvenant zullen door ons bij afzonderlijke brief op de hoogte worden gesteld van deze opzegging. (…)”

3.Het geschil

3.1.
Vitens vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de opzegging van het Convenant per 31 oktober 2014 door de Gemeente geen rechtsgevolgen heeft;
voor recht verklaart dat:
de Gemeente met een eventuele precarioheffing toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van het Convenant;
de Gemeente door de (niet rechtsgeldige) opzegging onrechtmatig jegens Vitens handelt;
de Gemeente gehouden is de schade te vergoeden die Vitens lijdt als gevolg van de hiervoor onder (a) genoemde toerekenbare tekortkoming en/of het hiervoor onder (b) genoemde onrechtmatig handelen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. de Gemeente veroordeelt tot betaling van de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente bij gebreke van tijdige betaling.
3.2.
De Gemeente voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Vitens, met veroordeling van Vitens, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Het geschil in deze zaak betreft in de kern genomen (de inhoud en uitleg van) het Convenant en de eenzijdige opzegging daarvan door de Gemeente. Volgens Vitens staat (I) het Convenant aan de heffing van precariobelasting in de weg en is er (II) geen sprake van een rechtsgeldige opzegging van het Convenant door de Gemeente, zodat de opzegging zonder rechtsgevolgen blijft. De Gemeente betwist dit.
Inhoud en uitleg Convenant
4.2.
Vitens stelt dat uit artikel 2.b. van het Convenant volgt dat zij geen enkele vergunning, concessie of toestemming van de Gemeente nodig heeft voor de aanleg en het hebben van werken voor de drinkwatervoorziening en dat dit reeds de mogelijkheid van precarioheffing uitsluit. De Gemeente ziet dit anders en stelt dat het Convenant aan precarioheffing op zichzelf niet in de weg staat.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan deze discussie tussen partijen voorbijgegaan worden. De vraag of uit het Convenant volgt dat de Gemeente niet tot precarioheffing mag overgaan, kan hier onbeantwoord blijven, omdat het antwoord op die vraag niet van belang is voor de uitkomst van de vraag waar het in deze procedure uiteindelijk om gaat, namelijk of de Gemeente het Convenant per 31 oktober 2014 rechtsgeldig heeft opgezegd. Tussen partijen is immers niet in geschil dat, ook indien het Convenant precarioheffing door de Gemeente op zichzelf niet uitsluit, waarover de bestuursrechter zich zo nodig een oordeel zal vormen, en de Gemeente daadwerkelijk tot heffing overgaat, de Gemeente alsdan op grond van artikel 5 onder a van het Convenant jegens Vitens gehouden is tot terugbetaling van het geheven bedrag, hetgeen er dan dus uiteindelijk op neer komt dat Vitens geen precariorecht is verschuldigd. Met andere woorden: zolang de Gemeente gebonden is aan het Convenant zal het resultaat zijn dat de vennootschap (voorheen WMN, thans Vitens) – per saldo – geen precariobelasting hoeft te betalen. In beide gevallen (hetzij geen precarioheffing mogelijk, hetzij wel mogelijk maar met een verplichting tot terugbetaling door de Gemeente) is de uiteindelijke inning van precariorecht dan ook alleen mogelijk na opzegging van het Convenant, hetgeen de Gemeente bij brief van 23 april 2014 per 31 oktober 2014 heeft gedaan.
Opzegging Convenant: beoordelingskader
4.4.
Met betrekking tot de opzegging van het Convenant door de Gemeente overweegt de rechtbank als volgt. Dat het Convenant kwalificeert als een duurovereenkomst voor onbepaalde duur is tussen partijen niet in geschil. Of en, zo ja, onder welke voorwaarden een dergelijke overeenkomst opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de toepasselijke wettelijke bepalingen. Indien de wet en de overeenkomst niet voorzien in een opzeggingsregeling, geldt – naar vaste jurisprudentie (HR 3 december 1999, LJN AA3821, NJ 2000/120 en daarna HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685 en HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:BZ4163, NJ 2013/341) – als uitgangspunt dat de overeenkomst opzegbaar is. In dat geval kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid, in verband met de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is, indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Voorts kan op grond van diezelfde eisen, eveneens in verband met de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, gelden dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot het betalen van een (schade)vergoeding.
Opzeggingsregeling?
4.5.
Volgens Vitens heeft de Gemeente het Convenant niet rechtsgeldig kunnen opzeggen. Zo ontbreekt volgens Vitens in de eerste plaats de instemming van de (grote) meerderheid van de andere partijen bij het Convenant met de opzegging door de Gemeente. Vitens beroept zich in dat verband op het bepaalde in artikel 40 van de Regeling, de voorloper van het Convenant. Volgens Vitens brengen de aard, achtergrond en inhoud van het Convenant mee dat een partij bij het Convenant op dezelfde wijze is gebonden aan het Convenant als aan de statuten en betekent dit dat het bepaalde in artikel 40 van de Regeling met betrekking tot het Convenant is blijven gelden. Dit laatste volgt volgens Vitens uit de considerans van het Convenant, waarin is overwogen dat de aandeelhouders “
hebben gekozen voor vastlegging (…) in een convenant, dat hen als publiekrechtelijke aandeelhouders per datum van de oprichting der naamloze vennootschap als zogenaamd aandeelhoudersconvenant zowel jegens elkaar als jegens de vennootschap zal binden zoals zij uit hoofde van de gemeenschappelijke regeling jegens elkaar worden gebonden”. Vitens betoogt hiermee dus dat het Convenant voorziet in een opzeggingsregeling, inhoudende dat opzegging alleen dan mogelijk is indien ten minste drie/vierde deel van de partijen bij het Convenant daarmee instemt.
4.6.
De Gemeente betwist dit en stelt daartoe dat de beëindigingsbepaling uit de Regeling – gezien de inhoud en opzet van het Convenant, waarin een aantal bepalingen uit de Regeling wel en andere bepalingen juist niet zijn overgeheveld – niet is overgenomen in het Convenant. Aan de door Vitens aangehaalde overweging in de considerans komt volgens de Gemeente dan ook niet de door Vitens beoogde betekenis toe.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de enkele passage in de considerans dat de aandeelhouders, waaronder de Gemeente, zich in het Convenant jegens elkaar en jegens de vennootschap (voorheen WMN, thans Vitens) verbinden “zoals zij uit hoofde van de gemeenschappelijke regeling jegens elkaar worden gebonden” niet zonder meer de conclusie dragen, dat daarmee de opzeggingsregeling van artikel 40 van de Regeling in het Convenant is overgenomen dan wel daarop van toepassing is. In die door Vitens voorgestane visie zou daarmee immers de gehele Regeling moeten worden geacht te zijn overgenomen, hetgeen nadrukkelijk niet het geval is. De Gemeente heeft in dit verband onweersproken gesteld dat een aantal bepalingen uit de Regeling (wel) letterlijk zijn overgenomen en dat dit nu juist niet geldt voor het bepaalde in artikel 40 van de Regeling, terwijl dat destijds – indien gewenst – wel mogelijk was geweest. In dat verband kan de rechtbank Vitens evenmin volgen in haar redenering dat voor opzegging van het Convenant een meerderheid nodig is zoals die is vereist voor een statutenwijziging, omdat de partijen bij het Convenant de bepalingen van het Convenant liever in de statuten hadden zien opgenomen worden, maar dat dat juridisch-technisch niet mogelijk was. Immers, in dat licht had het meer voor de hand gelegen om in het Convenant juist nadrukkelijk op te nemen dat voor opzegging daarvan de instemming van de meerderheid van de andere partijen is vereist, hetgeen dus niet is gebeurd.
4.8.
Aanvullende feiten en omstandigheden waaruit de door Vitens gestelde uitleg van het Convenant moet volgen, zijn gesteld noch gebleken. Zo zijn bijvoorbeeld geen verklaringen van betrokkenen bij de totstandkoming van het Convenant overgelegd waaruit blijkt dat partijen destijds een dergelijke opzeggingsregeling – ondanks het ontbreken van een expliciete bepaling daaromtrent in het Convenant – hebben beoogd. Evenmin is gebleken van bezwaren van andere partijen bij het Convenant tegen de opzegging daarvan door de Gemeente die op een dergelijke intentie bij het aangaan van het Convenant zouden kunnen wijzen. Onder die omstandigheden kan aan de algemene zinsnede in de considerans “zoals zij uit hoofde van de gemeenschappelijke regeling jegens elkaar worden gebonden” niet meer betekenis toekomen, dan dat daarmee tot uitdrukking is gebracht dat partijen destijds (opnieuw), in aanvulling op de statuten van WMN, een obligatoire overeenkomst jegens elkaar en de vennootschap hebben willen aangaan, waarvan de inhoud vervolgens is geconcretiseerd in de op de considerans volgende bepalingen van het Convenant en waarbij geen specifieke opzeggingsbepaling is opgenomen.
4.9.
Aangezien in het Convenant geen opzeggingsregeling is opgenomen en de wet in dit geval evenmin in een opzeggingsregeling voorziet, geldt dat deze duurovereenkomst in beginsel opzegbaar is. Dit is alleen anders indien moet worden geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, in verband met de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat en zodanige opzeggingsgrond ontbreekt.
Zwaarwegende grond vereist?
4.10.
Vitens stelt zich op het standpunt dat in dit geval (a) een zwaarwegende grond voor opzegging is vereist en (b) dat deze ontbreekt. Aan vraag b, of de Gemeente een zwaarwegende grond voor opzegging heeft, zal de rechtbank pas kunnen toekomen indien moet worden geoordeeld dat zodanige zwaarwegende opzeggingsgrond is vereist (vraag a). De rechtbank zal dan ook eerst vraag a, of aan de opzegging een zwaarwegende grond ten grondslag moet liggen, beantwoorden.
4.11.
Ter onderbouwing van haar stelling dat een zwaarwegende grond voor opzegging is vereist, beroept Vitens zich op de aard, de achtergrond en de inhoud van het Convenant en de volgende volgens haar aanwezige omstandigheden. Met (de mogelijkheid van) opzegging van het Convenant door een Gemeente komt de daarin opgenomen regeling op losse schroeven te staan: iedere gemeente die partij bij het Convenant is, kan dan opzeggen en Vitens kan dan geconfronteerd worden met tientallen afzonderlijke heffingen en met aanzienlijke kosten van aanpassing van haar organisatie, administratie, facturering en incasso. Vitens zal de kosten (moeten) doorbelasten aan haar afnemers en dit zal leiden tot hogere, per gemeente verschillende, watertarieven, hetgeen in strijd is met het destijds in het Waterleidingplan en thans in de Drinkwaterwet verwoorde collectieve belang van een zo laag en uniform mogelijk drinkwatertarief. Volgens Vitens is de kans aanzienlijk dat dit op termijn zal leiden tot een einde van het (thans goed werkende) op collectiviteit gestoelde drinkwatersysteem, waar afnemers in de provincie Utrecht een laag en uniform tarief betalen. Vitens heeft als drinkwaterbedrijf vanwege haar wettelijke en maatschappelijke positie en de aard van het door haar geleverde product een bijzonder belang bij het zo laag mogelijk houden van de kostprijs van water. Vitens is (anders dan elektriciteitsmaatschappijen en een bedrijf als Stedin) een sterk gereguleerde overheidsonderneming en monopolist in haar voorzieningsgebied, hetgeen een bijzondere verantwoordelijkheid op Vitens legt. Ook in de Tweede Kamer wordt het belang van een laag drinkwatertarief onderkend en wordt een wetsvoorstel tot het afschaffen van precario op nutsleidingen bepleit. De Gemeente is en blijft aandeelhouder van Vitens. Het Convenant is onlosmakelijk verbonden met het aandeelhouderschap. De Gemeente kan haar doel, het rondkrijgen van de begroting, eenvoudig op een andere en bovendien voor de burgers minder belastende manier bereiken.
4.12.
Volgens de Gemeente leidt hetgeen Vitens heeft gesteld niet tot de conclusie dat de opzegging van het Convenant slechts dan rechtsgeldig is indien de Gemeente daarvoor een zwaarwegende grond heeft. De Gemeente heeft daartoe het volgende aangevoerd. De mogelijk negatieve gevolgen van precarioheffing zijn geen omstandigheden die van belang zijn bij beantwoording van de vraag of de Gemeente een zwaarwegend belang moet hebben bij de opzegging van het Convenant, omdat de Gemeente hoe dan ook precario kan heffen. Het hoofdmotief tot het aangaan destijds van de Regeling (de voorloper van het Convenant) was de wens van een doelmatige drinkwatervoorziening. Een iets hogere prijs is daarmee niet per definitie strijdig. Het hoofdmotief voor het aangaan van het Convenant was bovendien – anders dan bij de Regeling – enkel gelegen in het verkrijgen van een zogenaamde B3-status, nodig in verband met pensioenaanspraken van werknemers van WMN. De extra (administratie)kosten als gevolg van precarioheffing zullen voor Vitens erg meevallen en bovendien ontbreekt het causaal verband tussen deze kosten en de opzegging. Er wordt inmiddels al door meerdere gemeenten precario van Vitens geheven. Van een nadeel voor de overige aandeelhouders van Vitens als gevolg van precarioheffing is geen sprake. Er zal geen sprake zijn van minder afname van water, nu de watermarkt – anders dan de energiemarkt – niet volledig geprivatiseerd is. De Gemeente onderkent dat de precarioheffing zal leiden tot hogere kosten voor drinkwater voor de afnemers, maar deze omstandigheid maakt niet dat de Gemeente een zwaarwegend belang moet hebben om te kunnen opzeggen. Precarioheffing is niet in strijd met de Drinkwaterwet. Weliswaar dienen de kosten van de drinkwatervoorziening maatschappelijk verantwoord te zijn en moeten de kwaliteit van het drinkwater en drinkwaterbronnen beschermd worden, maar dat maakt niet dat ieder kostenverhogend handelen in strijd is met (de strekking van) de Drinkwaterwet. De discussie over de (on)wenselijkheid daarvan is een politieke kwestie. Van een onlosmakelijke verbondenheid tussen het aandeelhouderschap en het Convenant is geen sprake. Zo zijn er ook aandeelhouders van Vitens die geen partij zijn bij het Convenant. Het Convenant is inmiddels een dode letter.
4.13.
Ter beantwoording van de vraag of de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit geval meebrengen dat opzegging van het Convenant door de Gemeente slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat, overweegt de rechtbank het volgende.
4.14.
Vitens beroept zich onder andere op een volgens haar bestaand onlosmakelijk verband tussen het Convenant en het aandeelhouderschap: opzegging is volgens Vitens hoe dan ook niet mogelijk zolang er aandelen in Vitens worden gehouden. De rechtbank volgt Vitens daarin niet, nu het verweer daartegen van de Gemeente slaagt. Zo heeft de Gemeente onweersproken gesteld dat Vitens ook aandeelhouders heeft die geen partij zijn bij het Convenant. Het Convenant kan derhalve bestaan naast het aandeelhouderschap, maar noodzakelijk is dit niet. Het enkele feit dat de Gemeente een aandeelhouder van Vitens is, maakt dus niet dat de Gemeente het Convenant niet kan opzeggen.
4.15.
Voorts wijst Vitens op de negatieve gevolgen die de opzegging van het Convenant volgens haar ingeval van precarioheffing zal hebben. Aan het eerste verweer van de Gemeente op dit punt dat de mogelijk negatieve gevolgen van precarioheffing in dit verband geen relevante omstandigheden vormen, omdat de Gemeente hoe dan ook precario kan heffen, gaat de rechtbank voorbij. Zoals hiervoor reeds besproken, geldt immers dat zolang de Gemeente gebonden is aan het Convenant, het resultaat zal zijn dat Vitens – per saldo – geen precariobelasting hoeft te betalen. Precarioheffing zal dus alleen dan gevolgen hebben na een rechtsgeldige opzegging van het Convenant. In dat kader wordt ook het verweer van de Gemeente dat het Convenant inmiddels een dode letter is, gepasseerd. Dat de bij het Convenant betrokken gemeenten tot nu toe geen precario hebben geheven en toepassing van het Convenant op dat punt tot nu toe om die reden dan ook niet aan de orde was, betekent immers niet dat aan het Convenant geen betekenis meer toekomt. Dat Vitens jegens de Gemeente aan het Convenant, zolang de Gemeente daar partij bij is, rechten kan ontlenen indien de Gemeente wel tot heffing overgaat, heeft er juist toe geleid dat de Gemeente reden heeft gezien om het Convenant op te zeggen.
4.16.
Waar het hier uiteindelijk om gaat, is het antwoord op de vraag of het gegeven dat Vitens na rechtsgeldige opzegging van het Convenant daadwerkelijk precariorecht zal moeten betalen (indien en voor zover de Gemeente daadwerkelijk tot heffing daarvan zal overgaan) maakt dat de Gemeente het Convenant alleen bij aanwezigheid van een zwaarwegende grond rechtsgeldig kan opzeggen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.17.
Tussen partijen staat vast dat Vitens de kosten die zij er ingeval van precarioheffing bij zal krijgen, zal (kunnen) doorbelasten aan haar afnemers. Dat dit voor de afnemers van Vitens nadelig is, is uiteraard een feit, maar de vraag is of dit nadeel – dat zich dus bij derden zal voordoen en waarvan gesteld noch gebleken is dat dit op haar beurt zal leiden tot een wezenlijk nadeel voor Vitens (en haar aandeelhouders) – bij de onderhavige belangenafweging een rol mag en moet spelen. Die vraag betreft uiteindelijk de kern van dit geschil. Naast enkele (mogelijk) organisatorische obstakels bij Vitens met betrekking tot het doorbelasten van precarioheffing aan afnemers, waarvan niet is komen vast te staan dat deze van substantieel gewicht zijn en waaraan de rechtbank dan ook voorbij gaat, betreft het bezwaar van Vitens tegen de opzegging van het Convenant door de Gemeente immers vooral het feit dat het drinkwater voor de afnemers duurder zal worden. Vitens stelt dat dit gevolg van de opzegging in strijd is met het in de Drinkwaterwet verwoorde collectieve belang van een zo laag en uniform mogelijk drinkwatertarief en dat dít maakt dat de Gemeente het Convenant alleen dan kan opzeggen indien zij daarvoor een zwaarwegende grond heeft.
4.18.
De rechtbank volgt Vitens daarin niet. Met de Gemeente is de rechtbank van oordeel dat niet ieder kostenverhogend handelen in strijd is met (de strekking van) de Drinkwaterwet en dat bovendien de discussie over de (on)wenselijkheid daarvan een politieke kwestie is, welke discussie overigens kennelijk al geruime tijd in de politiek gaande is. Op grond van de Drinkwaterwet rust op de eigenaar van een drinkwaterbedrijf, in dit geval dus Vitens, de zorg voor een voldoende en duurzame uitvoering van de openbare drinkwatervoorziening binnen een distributiegebied. Dat Vitens als gevolg van de opzegging van het Convenant door de Gemeente niet langer in staat zal zijn om zodanige zorg te bieden, kan op grond van hetgeen in deze procedure naar voren is gebracht niet worden aangenomen.
4.19.
Dit brengt de rechtbank bij de laatste vraag in dit verband, namelijk of de Gemeente in dit geval op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, in verband met de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, een langere opzegtermijn in acht had moeten nemen of de opzegging gepaard had moeten laten gaan met het aanbod tot het betalen van een vergoeding.
4.20.
De Gemeente heeft het Convenant eind april 2014 opgezegd tegen eind oktober 2014 en heeft derhalve een opzegtermijn van zes maanden in acht genomen. Deze opzegtermijn acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden redelijk. Daar komt nog bij dat van daadwerkelijke precarioheffing nog geen sprake is geweest, althans dat was het geval ten tijde van de pleidooien in deze procedure op 17 december 2015. Daarmee heeft Vitens hoe dan ook voldoende gelegenheid gehad zich op precarioheffing voor te bereiden en de daartoe benodigde maatregelen te treffen.
4.21.
Vitens heeft ten aanzien van haar stelling dat zij bij het doorbelasten van de precarioheffing aanzienlijke kosten voor aanpassing van haar administratie zal moeten maken, verwezen naar de door haar bij conclusie van repliek als productie 15 overgelegde ‘Vitens Quickscan’. Daarin wordt de inschatting gemaakt dat er als gevolg van precarioheffing door de Gemeente 26 tot 79 uur nodig zal zijn om aanpassingen te doen (aanmaken precario-tarief en aanpassing brieven). Nog los van de vraag of Vitens de betreffende aanpassingskosten wel of niet zal doorbelasten aan haar afnemers, acht de rechtbank dit niet een zodanige substantiële extra belasting dat deze maakt dat de Gemeente de opzegging gepaard had moeten laten gaan met het aanbod om een vergoeding te betalen. Dit geldt evenzeer voor de door Vitens gestelde kosten, voor zover deze kosten al door Vitens zouden worden gemaakt, in verband met het versturen van informatiebrieven naar aanleiding van de precarioheffing en de (geschatte) afhandeling van klantreacties naar aanleiding van die brieven.
4.22.
Uit het voorgaande volgt derhalve de conclusie dat de Gemeente gerechtigd was om zonder zwaarwegende grond het Convenant op te zeggen op de wijze zoals zij dat in april 2014 heeft gedaan. De vraag óf er een zwaarwegende grond is, kan daarmee onbeantwoord blijven.
4.23.
Dit leidt er toe dat de vorderingen van Vitens zullen worden afgewezen.
4.24.
Vitens zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten worden aan de zijde van de Gemeente begroot op:
- griffierecht € 608,00
- salaris advocaat €
2.260,00(5,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.868,00
De nakosten zullen worden begroot als in het dictum bepaald.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Vitens in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 2.868,00,
5.3.
veroordeelt Vitens, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door de Gemeente volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen onder 5.2. en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.S.K. Fung Fen Chung en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016. [1]

Voetnoten

1.type:HV4486