4.3Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het verweer ex artikel 359a Sv.
De rechtbank begrijpt het standpunt van de verdediging zo dat, indien de rechtbank tot vrijspraak komt, zij toch onderzoek dient te doen naar het bestaan van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, waarbij de rechtbank tot de constatering van het vormverzuim dient over te gaan.
De rechtbank sluit zich aan bij hetgeen de Hoge Raad op 30 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AM2533) heeft beslist. In dat arrest heeft de Hoge Raad - met zoveel woorden - overwogen dat de rechter een onderzoek naar de juistheid van de feitelijke grondslag van het verweer achterwege kan laten indien dit slechts zou kunnen leiden tot de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. Nu uit het hiernavolgende zal blijken dat de rechtbank tot vrijspraak komt van het tenlastegelegde, zal de rechtbank het onderzoek van het feitelijk verweer dan ook achterwege laten. Opgemerkt wordt nog dat voormeld arrest de mogelijkheid dat de rechtbank in voorkomend geval tóch onderzoek doet naar het verweer openlaat. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om van deze mogelijkheid gebruik te maken, enerzijds omdat daarmee de uitkomst van deze strafzaak niet anders wordt en anderzijds omdat tijdens het onderzoek ter terechtzitting bekend is geworden dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen de agent loopt die de verdachte neergeschoten heeft. Daardoor zijn de rechten van verdachte voldoende gewaarborgd en is een oordeel van de rechtbank over dit verweer niet noodzakelijk. Ten aanzien van feit 1
De rechtbank stelt op basis van het dossier het volgende vast.
Op 7 oktober 2015 plaatste de politie een baken onder een grijze BMW M5 voorzien van de gestolen kentekenplaten [kenteken] . Op 12 oktober 2015 omstreeks 02:20 uur werd er een signaal afgegeven dat genoemde BMW M5 in beweging was. Het voertuig kwam in beeld bij het observatieteam van de politie. Door het observatieteam werd omstreeks 03:45 uur waargenomen dat de BMW M5 op de [straatnaam] in Bussum ter hoogte van perceel 2 achteruit reed tegen de gevel van de kledingzaak [bedrijf] . Het observatieteam zag dat daar nog een tweede BMW arriveerde.
Door getuige [getuige] werd glasgerinkel gehoord. Hij zag 5 á 6 personen en twee auto’s bij de winkel staan. Eén persoon sloeg met een moker de ruit van de winkel in.
Eén persoon had een voet op het kozijn en pakte het hout wat achter de ruit zat vast. Kort daarna sprongen de personen in de auto en reden weg. De auto’s zijn daarbij geobserveerd door een politiehelikopter die de auto’s -steeds samen oprijdend- vrijwel continu in beeld had, tot de auto’s werden geparkeerd op de Westhove in Huizen. Vanuit de helikopter werd gezien dat direct na het parkeren in totaal zeven personen bij de auto’s vandaan liepen. Een groep van drie personen begaf zich in de richting van een parkeergarage in de directe nabijheid van de geparkeerde auto’s. Een groep van vier personen begaf zich in de richting van een woonwijk, in de directe omgeving van Westhove. Vanuit de helikopter werd gezien dat één van de mannen van dit groepje kleding uittrok en weggooide.
Korte tijd later zijn drie mannen -verdachte [verdachte] , medeverdachte [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 2] - aangehouden. Bij de aanhouding is verdachte [verdachte] in zijn been geschoten.
Anderhalf uur later zijn medeverdachte [medeverdachte 3] , medeverdachte [medeverdachte 4] en medeverdachte [medeverdachte 5] aangehouden, toen zij uit een parkeergarage kwamen rennen in de directe omgeving van de plek waar een groepje van drie personen dat uit de geparkeerde auto’s kwam voor het laatst was gezien.
Door de politie is vastgesteld dat één van de geparkeerde BMW’s de BMW is die op
7 oktober 2015 werd voorzien van het peilbaken. Beide BMW’s en de daarop bevestigde kentekenplanten bleken te zijn gestolen. Van de BMW M5 bleek het slot van de bestuurdersportier te zijn uitgeboord. In de auto’s werden allerlei inbrekerswerktuigen aangetroffen, waaronder ook een moker.
Bij het ingestelde sporenonderzoek bij [bedrijf] werd op het houten schot achter de ingeslagen winkelruit een schoenspoor aangetroffen. Voornoemd schoenspoor kwam overeen met de onder medeverdachte [medeverdachte 3] in beslag genomen linkerschoen.
De kleding en schoenen van alle verdachten werden in beslag genomen en onderzocht op glasresten. De glasresten zijn vergeleken met het glas uit de kapotgeslagen winkelruit. Voor 5 van de 6 verdachten geldt dat daarbij glasdeeltjes zijn aangetroffen waarvan veel waarschijnlijker is dat de op de kleding/schoenen aangetroffen glasdeeltjes afkomstig zijn van de vernielde ruit van [bedrijf] , dan van een willekeurige andere ruit of glazen voorwerp.
Verdachten hebben geen –of, in het geval van medeverdachte [medeverdachte 1] , geen verifieerbare- verklaring afgelegd.
Op basis van voornoemde feiten en omstandigheden kan worden vastgesteld dat op 12 oktober 2015 te Bussum een poging inbraak (poging snelkraak) heeft plaatsgevonden en dat verdachte daarbij aanwezig was. Ten aanzien van verdachtes rol daarbij kan uit de bewijsvoering niet meer worden afgeleid dan dat hij bij de poging tot inbraak aanwezig is geweest en dat hij samen met de medeverdachten in één van de vluchtauto’s heeft gezeten en naar Huizen is gereden, waar hij vervolgens is aangehouden. Dit is onvoldoende om te kunnen komen tot het bewijs van het medeplegen van deze poging snelkraak, zoals ten laste is gelegd. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is immers vereist dat komt vast te staan dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking, zo blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2014 (ECLI: HR 2014:3474). De kwalificatie medeplegen is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde -intellectuele en/of materiële- bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel over de vraag of sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip, waarbij aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt, zo blijkt uit de overwegingen van de Hoge Raad.
Uit de hiervoor aangehaalde feiten en omstandigheden valt niet op te maken of verdachte weet had van hetgeen stond te gebeuren, of hij op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de planning van de snelkraak en welke rol verdachte heeft gehad bij een gezamenlijke uitvoering voorafgaand aan, tijdens en na afloop van de poging inbraak. Uit de bewijsmiddelen blijkt weliswaar dat hij bij de poging snelkraak aanwezig is geweest en dat hij zich daarvan niet heeft gedistantieerd, maar niet dat verdachte een intellectuele of materiële bijdrage heeft geleverd en dat die van voldoende gewicht is om te kunnen vaststellen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking bij verdachte en de medeverdachten bij het plegen van de poging inbraak. Dat verdachte en de medeverdachten geen of, in het geval van één medeverdachte, geen verifieerbare, verklaring hebben willen afleggen maakt dit niet anders.
De rechtbank acht gelet hierop niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde onder feit 1 heeft begaan en zal verdachte daarvan vrij spreken.
Ten aanzien van feit 2 en feit 3
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting weliswaar kan worden vastgesteld dat verdachte inzittende was van één van de ten laste gelegde gestolen BMW’s, maar niet kan worden vastgesteld in welke auto verdachte heeft gezeten. Voorts biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten die tot de conclusie kunnen leiden dat de verdachte wist dan wel redelijkerwijs had moeten weten dat deze auto’s en de ten laste gelegde kentekenplaten van misdrijf afkomstig waren. Verdachte zal daarom eveneens worden vrijgesproken van het ten laste gelegde onder feit 2 en feit 3.