In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 5 april 2016, staat de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) centraal. Eiser, vertegenwoordigd door Achmea Zorgkantoor, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, dat het eerder toegekende pgb over de jaren 2008 tot en met 2013 op nihil had vastgesteld en een terugvordering van € 66.704,65 had opgelegd. Dit besluit was later aangepast, maar het terugvorderingsbedrag bleef vastgesteld op € 65.858,59. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet in redelijkheid tot de belangenafweging had kunnen komen, gezien de bijzondere omstandigheden van eiser, die minderjarig was ten tijde van de toekenning van het pgb. De rechtbank had eerder in een tussenuitspraak al vastgesteld dat de moeder van eiser geen verantwoorde zorg had ingekocht en dat het pgb niet voor het juiste doel was gebruikt. Verweerder had de discretionaire bevoegdheid om terug te vorderen, maar had niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging betrokken. De rechtbank concludeerde dat de financiële gevolgen voor eiser onaanvaardbaar waren, vooral gezien zijn jeugdige leeftijd en de omstandigheden van zijn moeder, die ongeneeslijk ziek was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij het terugvorderingsbedrag niet meer van eiser kon worden geëist. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.