ECLI:NL:RBMNE:2016:2312

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
4491595
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanbod beëindiging arbeidsovereenkomst en aanspraak op nakoming van afvloeiingsregeling

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] B.V. over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de aanspraak op een beëindigingsvergoeding. [eiseres], die sinds 1 april 2008 in dienst was bij de rechtsvoorganger van [gedaagde], had een aanbod voor een vaststellingsovereenkomst ontvangen, maar dit aanbod is door haar verworpen. De rechtbank oordeelde dat het aanbod op grond van artikel 6:221 lid 2 BW is vervallen, omdat [eiseres] het aanbod niet heeft aanvaard. De kantonrechter overwoog dat de vordering van [eiseres] niet kon worden gebaseerd op kennelijk onredelijk ontslag, omdat zij dit expliciet had uitgesloten. De rechtbank concludeerde dat [eiseres] geen recht had op de beëindigingsvergoeding, omdat zij het aanbod had verworpen en er geen bewijs was dat het UWV bij de beslissing om de ontslagvergunning te verlenen rekening had gehouden met de afvloeiingsregeling. De vorderingen van [eiseres] werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4491595 UC EXPL 15-15038 PK/1097
Vonnis van 4 mei 2016
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: Eerlijkarbeidsrecht,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.A.F. Stoel.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 september 2015
  • de conclusie van antwoord van 11 november 2015
  • de conclusie van repliek van 6 januari 2016
  • de brief van de rechtbank van 8 februari 2016, waarbij een comparitie van partijen is gelast
  • de comparitie van partijen van 25 februari 2016, waarvan aantekening is gehouden.
1.2.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een installatiebedrijf. [eiseres] , geboren op [1969] , is op 1 april 2008 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van [gedaagde] . Zij was laatstelijk werkzaam in de functie van verkoper binnendienst voor 20 uur per week tegen betaling van een loon van € 1.866,15 bruto per maand exclusief vakantiebijslag.
2.2.
In september 2014 heeft [gedaagde] aan [eiseres] meegedeeld dat haar functie vanwege een reorganisatie zou komen te vervallen. In september 2014 heeft [gedaagde] aan alle werknemers van wie de arbeidsplaats kwam te vervallen een vaststellingsovereenkomst aangeboden. In de aan [eiseres] aangeboden vaststellingsovereenkomst was onder meer opgenomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2014 met wederzijds goedvinden zou eindigen, en dat [gedaagde] aan [eiseres] een beëindigingsvergoeding zou toekennen van € 3.980,30 bruto, te betalen in 12 gelijke maandelijkse termijnen van € 361,85. Dit betrof
"een vergoeding voor in de toekomst te derven inkomsten, waaronder pensioenaanspraken, ten titel van suppletie op een eventueel door werknemer te verkrijgen WW uitkering, danwel een andere uitkering, danwel lager salaris in een dienstbetrekking elders".
2.3.
Op 8 oktober 2014 heeft [gedaagde] een ontslagaanvraag voor [eiseres] ingediend bij het UWV. Nadat het UWV op 10 oktober 2014 had verzocht om toezending van het reorganisatieplan heeft [gedaagde] het reorganisatieplan aan het UWV toegezonden. Het reorganisatieplan vermeldde onder meer:
"6.2 Afvloeiingsregeling.
[gedaagde] BV zal veel zorg besteden om de medewerkers die af moeten vloeien te begeleiden naar een eventuele andere functie.
Tevens zal [gedaagde] BV deze medewerkers aanbevelen bij andere installatie bedrijven en een goed getuigschrift meegeven.
Ondanks de financiële situatie van de onderneming zullen wij alle betrokken werknemers een financiële compensatie voor de terugval in inkomen bieden van 30% van de neutrale kantonrechtersformule. Aangezien de liquiditeitspositie van de onderneming het niet toelaat deze compensatie in een keer te betalen zal de vergoeding worden betaald en 12 maandelijks gelijke termijnen".
2.4.
Bij e-mailbericht van 13 oktober 2014 verzoekt [eiseres] [gedaagde] uitstel voor de aanvaarding van de vaststellingsovereenkomst tot 31 oktober 2014 omdat zij meer bedenktijd nodig heeft
.Bij e-mailbericht van 14 oktober 2014 laat [gedaagde] weten daartegen geen bezwaar te hebben.
2.5.
In een gesprek op 30 oktober 2014 heeft [eiseres] het aanbod tot het aangaan van een vaststellingsovereenkomst niet geaccepteerd. [gedaagde] heeft dit gesprek op 30 oktober 2014 per e-mail aan [eiseres] bevestigd.
2.6.
Bij beslissing van 14 november 2014 heeft het UWV de gevraagde ontslagvergunning verleend, waarna [gedaagde] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen 1 januari 2015.
2.7.
[eiseres] heeft vervolgens aanspraak gemaakt op nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Bij brief van 9 april 2015 heeft [gedaagde] aan de gemachtigde van [eiseres] geschreven:
"De door u genoemde vergoeding is door ons aan mevrouw [eiseres] aangeboden onder de voorwaarde dat het ontslag zal plaatsvinden door middel van een vaststellingsovereenkomst.
Hierover is uitgebreid overleg geweest met mevrouw [eiseres] .
Echter om haar moverende redenen heeft zij besloten een andere weg in te slaan waardoor ons aanbod is vervallen.
Wij zullen dan ook niet overgaan tot uitkering".

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 3.032,20 bruto, zijnde de 8 reeds vervallen termijnen van de beëindigingsvergoeding;
te verklaren voor recht dat [gedaagde] gehouden is op de toekomstige termijnen van de vergoeding zoals opgenomen in het reorganisatieplan tijdig aan [eiseres] te voldoen, te weten voor het einde van iedere kalendermaand;
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente over het onder a gevorderde;
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 427,32;
veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, rekening houdende met het voorwerk dat de gemachtigde van [eiseres] in deze zaak heeft verricht en het nawerk dat zij nog dient te verrichten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij op basis van het reorganisatieplan aanspraak heeft op betaling van de daarin opgenomen vergoeding. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanspraak op een vergoeding is komen te vervallen omdat zij de vaststellingsovereenkomst niet heeft aanvaard. Dat deze voorwaarde aan de beëindigingsvergoeding was verbonden heeft [gedaagde] echter niet met de werknemers gecommuniceerd.
Hierbij komt dat het reorganisatieplan in verband met ontslagaanvraag in haar geheel aan het UWV is toegezonden. [gedaagde] heeft daarbij geen voorbehoud gemaakt. Het UWV heeft de toekenning van de beëindigingsvergoeding expliciet vermeld in haar beslissing van 14 november 2014.
Dat [eiseres] aansluitend op het ontslag elders in dienst is getreden doet niet af aan haar aanspraak op de vergoeding, omdat deze vergoeding hem toekomt wegens het vervallen van haar functie bij [gedaagde] in verband met de reorganisatie. Ter comparitie is namens [eiseres] nog naar voren gebracht dat zij haar vordering niet baseert op kennelijk onredelijk ontslag, omdat daarvoor
"de termijn te kort was". Zij baseert haar vordering daarom op nakoming van afvloeiingsregeling.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Dit verweer komt samengevat op het volgende neer.
[eiseres] heeft het aanbod in gesprek op 30 oktober 2014 niet geaccepteerd, zodat het aanbod op de voet van artikel 6:221 lid 2 BW is komen te vervallen. Voorts voert [gedaagde] aan dat de afvloeiingsregeling aldus moet worden uitgelegd, dat [eiseres] alleen aanspraak kan maken op een vergoeding indien zij er door het ontslag in inkomen op achteruit gaat. [eiseres] heeft niet gesteld en aangetoond dat dit het geval is geweest. Het is daarom niet kennelijk onredelijk van [gedaagde] om [eiseres] geen vergoeding te betalen. Ter comparitie heeft [gedaagde] nog gesteld dat het aanspannen van een kennelijk onredelijk ontslag-procedure de klassieke weg is, maar dat [eiseres] die niet volgt.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter overweegt het volgende.
Uit de opmerking ter comparitie dat [eiseres] haar vordering niet baseert op kennelijk ontslag omdat daarvoor
"de termijn te kort"was leidt de kantonrechter af, dat zij haar vordering uitdrukkelijk niet op kennelijk onredelijk ontslag baseert omdat in dat geval [gedaagde] zich terecht op verjaring van de vordering zou kunnen beroepen. Een dergelijk beroep op verjaring zou inderdaad haar opgegaan, nu de arbeidsovereenkomst op 1 januari 2015 is geëindigd en de dagvaarding eerst op 25 september 2015 is uitgebracht, zonder dat is gebleken dat tussentijds een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden.
Gelet op deze stellingname van [eiseres] mag de kantonrechter de vordering niet op deze grondslag beoordelen, omdat zij daarmee buiten de rechtsstrijd van partijen zou treden (HR 1 oktober 2004, NJ 2005,92). De uitspraak van de HR in de zaak KLM/ [naam] (HR 20 juni 1975, NJ 1975,496), waarin de HR in het kader van de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van een ontslag beperkingen stelt aan het intrekken van een voorafgaand aan het ontslag aangeboden afvloeiingsregeling, dient in deze zaak dus buiten beschouwing te blijven.
4.2.
De kantonrechter dient daarom te beoordelen of [eiseres] alsnog nakoming kan vorderen van de aangeboden afvloeiingsregeling.
Nu [eiseres] niet heeft betwist dat zij het aanbod heeft verworpen, treft het verweer van [gedaagde] , dat het aanbod daardoor is vervallen, doel. [eiseres] heeft weliswaar aangevoerd dat [gedaagde] niet met de werknemers heeft gecommuniceerd dat de aanspraak op een vergoeding zou komen te vervallen indien men niet akkoord zou gaan met de aangeboden vaststellingsovereenkomst, maar voor zover aangenomen zou moeten worden dat [gedaagde] een dergelijk voorbehoud inderdaad niet expliciet heeft gemaakt, is dat niet van belang. Het vervallen van het aanbod volgt immers uit de wet (artikel 6:221 lid 2 BW).
4.3.
Ten slotte neemt de kantonrechter in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat het UWV bij zijn beslissing mede gewicht heeft toegekend aan de in het reorganisatieplan vermelde afvloeiingsregeling.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen. Zij zal als de in ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, welke worden begroot op € 400,-- (2 maal tarief € 200,--).
De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 400, aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.