In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de stichting ROC voor de schade die [eiser] heeft geleden na een val tijdens een schaatsactiviteit op 23 januari 2012. [eiser], werkzaam als mentor en docent bij ROC, was aanwezig bij deze buitenschoolse activiteit die onderdeel uitmaakte van het lesprogramma. Tijdens het schaatsen viel hij en liep hij een postcommotioneel syndroom op, wat leidde tot 79% arbeidsongeschiktheid in januari 2015. ROC erkende geen aansprakelijkheid voor de gevolgen van de val.
[eiser] vorderde een verklaring voor recht dat ROC aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die hij heeft geleden. Hij baseerde zijn vordering primair op artikel 7:658 BW, dat werkgevers verplicht om zorg te dragen voor de veiligheid van werknemers tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden. [eiser] stelde dat ROC zijn zorgplicht had geschonden door onvoldoende maatregelen te treffen en geen duidelijke instructies te geven over de schaatsactiviteit.
De kantonrechter oordeelde dat het schaatsen, hoewel niet verplicht, wel degelijk onderdeel uitmaakte van de werkzaamheden van [eiser]. De rechter concludeerde dat ROC niet aan zijn zorgplicht had voldaan, omdat zij geen adequate instructies had gegeven en niet had aangegeven dat docenten ook langs de kant konden blijven. Hierdoor was ROC aansprakelijk voor de schade van [eiser]. De vordering van [eiser] werd toegewezen, en ROC werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.