RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
zaaknummer / rolnummer: C/07/204401 / HL ZA 12-207
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M. Kashyap te Amsterdam,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.F.M. Kappé te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
advocaat mr. R.N. de Jong te Amsterdam,
wonende te [woonplaats] , Egypte
advocaat mr. M. Huijben te Utrecht,
wonende te [woonplaats] , Egypte
advocaat mr. J.C. Siebert te Haarlem
Partijen zullen hierna de vrouw, de man, [gedaagde sub 2] , de broer en de neef worden genoemd.
Verder gelden de volgende definities:
Spaanse appartementen A-C: eigendomsrechten op drie woningen te [vestigingsplaats 2] , plaatselijk kadastraal geregistreerd (op 8 april 2004) in het kadaster nr. 3 van [vestigingsplaats 2] , in deel [deel] , boek 14,
- blad 40, perceelnummer [nummer] , inschrijving 1a
- blad 42, perceelnummer [nummer] , inschrijving 1a
- blad 44, perceelnummer [nummer] , inschrijving 1a
Pand [adres 3] : het appartementsrecht [adres 3] , kadastraal bekend [nummer]
[A] : de heer [A] , geboren [1952]
1.
De procedure
2.
De verdere beoordeling
2.1
de brieven van mr. Kashyap en mr. Kappé naar aanleiding van het proces-verbaal van comparitie van 3 november 2015
2.2
het geschil, huidige stand van zaken
2.3
De vrouw
2.4
De man
2.5
[gedaagde sub 2]
2.6
De broer
2.7
De neef
Spaanse appartementen (vordering b (iii.) van de vrouw)
2.8
Internationale bevoegdheid
2.9
Overdracht naar Spaans recht en in de praktijk
2.1
Eigendom versus verkoop en verplichting tot levering
2.11-13
Rekening en verantwoording, stelplicht en bewijslast
2.14-18
Appartementen A-C
2.19-25
Appartementen D-F
VOF [naam] (vordering c. (ii.) van de vrouw en vordering a. van de man)
2.26
Waardering door de deskundige
2.27-30
Betrouwbaarheid van de grootboekadministratie/zwarte omzet
2.31-37
Langlopende schulden
2.38
Belastinglatentie
2.39
Afrekening
[gedaagde sub 2] (vordering b. (ii.) van de vrouw)
2.4
Waardering door de deskundige
2.41-45
Actuele waarde/enquêteprocedure
2.46-50
Uitkoopsom CV [naam]
2.2.51-54
Uitkoopsom [naam 2]
2.55-56
Kosten van de enquêteprocedure
2.57-59
[adres 2] [woonplaats]
2.6
Salaris
2.61-81
Schuld aan de broer
2.81
Overige crediteuren
2.83
Rekening-courant met de vrouw
2.84-85
Rentekosten op de (rest)uitkoopsom [naam] CV
2.86
Schulden aan de neef
2.87
Recapitulatie
2.88
Belastinglatentie
2.89
Verdeling
pand [adres 3] (vordering b. (i.) van de vrouw en vordering o. van de man)
2.9
De vordering tot verbeurdverklaring
2.91-93
De vorderingen tot verdeling
2.94-108
kosten en aflossingen van schulden in verband met het pand [adres 3] (vorderingen b.-g. van de man)
2.109
schuld [A] (vordering h. van de man)
2.11
bankrekeningen (vordering d. (iv.) van de vrouw)
2.112-113
schuld [D] (vordering i. van de man)
2.114-115
gebruiksvergoeding pand [woonplaats] (vordering j. van de man)
2.116
overdracht Chrysler (vordering l. van de man)
2.117
ziektekostenpremies (vordering m. van de man)
2.118
ABW-schuld (vordering n. van de man)
2.119
Peugeot, geldlening en pand Den Haag (vordering d. (iii.) van de vrouw, vordering k. van de man)
2.12
verzekeringsuitkering speedboot (vordering d. (i.) van de vrouw)
2.121
nietigverklaring of vernietiging (vordering a. van de vrouw)
2.122
meewerken aan verdeling, betaling en reële executie (vorderingen c. en g. van de vrouw en vorderingen o.-p. van de man)
2.123-126
schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen (vordering e van de vrouw) en verrekening (vordering i van de vrouw)
2.127-128
recapitulatie
2.129
wettelijke rente (vordering f. van de vrouw en vorderingen a.-n. van de man)
2.130-139
de vorderingen van de neef
proceskosten c.a.
2.140-144
Proceskosten
2.145
Beslagkosten
2.146
Kosten van vertaling
3.
De beslissing
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- dagvaardingen van 5 juli en 17 augustus 2012, met producties 1-7
- akte vermeerdering en wijziging van eis van de vrouw van 20 februari 2013, met productie 8
- conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie van de man, [gedaagde sub 2] , de broer en de neef van 20 februari 2013, met producties 1-58
- vonnis van 6 maart 2013
- brief van 30 mei 2013 van mr. Kashyap (voor de vrouw) met producties 9-18 ten behoeve van de comparitie
- brief van 3 juni 2013 van mr. Oostlander (voor de man) met producties 52-59 ten behoeve van de comparitie
- brief van 10 juni 2013 van mr. Kashyap (voor de vrouw) met productie 20 ten behoeve van de comparitie
- akte vermeerdering van eis van de vrouw van 17 juni 2013, met productie 19
- proces-verbaal van comparitie van 17 juni 2013
- brief van 23 juli 2013 van mr. Kashyap (voor de vrouw) met opmerkingen naar aanleiding van proces-verbaal van comparitie
- vonnis van 20 november 2013
- akte van de vrouw van 29 januari 2014, met bijlagen 1-6
- akte van de man van 29 januari 2014, met producties 59-71A
- akte (wijziging/intrekking van eis) van [gedaagde sub 2] , de broer en de neef van 29 januari 2014
- antwoordakte, tevens wijziging van eis, van de vrouw van 26 februari 2014, met bijlagen 7-11
- antwoordakte van de man van 26 februari 2014, met producties 72-88
- conclusie verweer tegen eiswijziging van de man van 2 april 2014
- vonnis van 16 juli 2014
- akte van de man van 13 augustus 2014, met producties 89-111
- vonnis van 15 oktober 2014
- deskundigenbericht Oosterling van 20 februari 2015
- deskundigenbericht Briggeman van 27 mei 2015
- rolbeslissing van 15 juli 2015
- beslissing en bevelschrift inzake kosten deskundigen van 2 september 2015
- akte na deskundigenberichten c.a., tevens wijziging van eis, van de vrouw van 3 november 2015, met producties 21-31
- conclusie na deskundigenbericht van de man van 3 november 2015, met producties 111-120
- brief van 19 oktober 2015 van mr. Huijben (voor de broer) met producties 1-4 ten behoeve van de comparitie
- akte eis in reconventie tevens uitlating deskundigenbericht van de neef van 3 november 2015, met producties 1-10
- producties 32-36 van de vrouw ten behoeve van de comparitie
- antwoordakte wijziging en vermeerdering van eis van de man van 3 november 2015, met producties 121-133
- proces-verbaal van comparitie van 3 november 2015
- brieven van mr. Kappé van 2 december 2015 (voor de man) en van Mr. Kashyap van 9 december 2015 (voor de vrouw), beide naar aanleiding van voormeld proces-verbaal, en de reactie van mr. Kappé van 22 december 2015 op de brief van mr. Kashyap van 9 december 2015.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
de brieven van mr. Kashyap en mr. Kappé naar aanleiding van het proces-verbaal van comparitie van 3 november 2015
- 2.1.De brieven van mr. Kappé van 2 december 2015 en van mr. Kashyap van 9 december 2015 geven uitgebreider dan het proces-verbaal weer wat ter comparitie door of namens de man respectievelijk de vrouw is aangevoerd. Deze brieven worden aan het proces-verbaal gehecht en maken hiermee deel uit van de processtukken. In zijn brief van 22 december 2015 stelt mr. Kappé dat in tegenstelling tot wat mr. Kashyap in haar brief van 9 december 2015 schreef, de man niet weigerachtig was of is om de door de onderzoeker mr. Borrius gevraagde documenten, aan deze te verschaffen. Mr. Kappé stelt niet dat hij of de man dit standpunt ook al ter comparitie heeft verwoord, en de rechtbank kan dit in haar aantekeningen niet terugvinden (in het proces-verbaal van de comparitie is het niet vermeld, en mr. Kappé heeft het evenmin genoemd in zijn brief van 2 december 2015). De kwestie is echter niet relevant voor enige in dit vonnis te nemen beslissing, zodat deze verder in het midden kan blijven.
het geschil, huidige stand van zaken
- 2.2.Sedert het tussenvonnis van 20 november 2013 hebben partijen hun eisen gewijzigd, vermeerderd en/of verminderd (ingetrokken). Deze luiden thans als volgt.
- 2.3.De vrouw vordert na eiswijzigingen, samengevat:
alles bij vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, met hoofdelijke veroordeling van de man, [gedaagde sub 2] , de broer en de neef in de proceskosten, waaronder de beslagkosten, en veroordeling van de man tot betaling van vertaalkosten.
2.4. De man heeft zich in zijn akte van 29 januari 2014 op het standpunt gesteld dat hij per saldo (€ 452.271,00 -/- € 278.354,00 =) € 173.917,00 aan de vrouw dient te voldoen, uitgaande van de op p. 8-9 van die akte weergegeven vermogensopstelling. Uit deze akte blijkt niet of de man hiermee zijn oorspronkelijke eis daadwerkelijk heeft willen intrekken, dan wel slechts binnen de kaders van het eerste tussenvonnis – maar overigens vrijblijvend – zijn verweer in conventie nader heeft willen vormgeven. Bij die stand van zaken zal de rechtbank uitgaan van de oorspronkelijke eis van de man, zijn eisvermindering in de akte van 29 januari 2014 (geldlening € 17.000,00) en zijn eisvermeerdering in die akte (50% rente en aflossingen hypotheek [adres 3] , totaal € 71.711,00) (deze posten tellen op tot in totaal € 347.764,00 in hoofdsom), naast de eisvermeerdering van zijn akte van 3 november 2015 (hierna, o. en p.). Op grond daarvan vordert de man veroordeling van de vrouw, bij vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, tot betaling aan hem van de volgende posten, vermeerderd met rente en kosten:
50% van de negatieve waarde van de VOF: € 86.034,00;
50% van de negatieve verkoopopbrengst van het pand [adres 3] (restschuld hypothecaire lening): € 75.367,00;
50% gemeentebelasting over de jaren 2007, 2008 en 2009 voor het pand [adres 3] : € 2.538,00;
50% VvE-bijdrage voor het pand [adres 3] : € 9.491,00;
50% verbouwingskosten pand [adres 3] : € 1.359,00;
50% aflossingen hypotheek [adres 3] : € 21.000,00;
50% rente hypotheek [adres 3] : € 50.711,00;
50% van een betalingsverplichting aan [A] : € 12.111,72;
50% van een betalingsverplichting aan [D] : € 35.067,00;
een gebruiksvergoeding voor het pand [woonplaats] : € 27.000,00;
uit hoofde van geldlening voor een Peugeot: € 5.000,00;
wegens overdracht van een Chrysler: € 9.000,00;
wegens voldoening van premies ziektekostenverzekering voor de vrouw: € 4.930,00;
wegens voldoening door de man van een gezamenlijke Abw-schuld (50%): € 8.156,34;
- veroordeling van de vrouw tot bekrachtiging van de eerdere levering door de man aan de neef van het pand [adres 3] , met bepaling dat het te wijzen vonnis voor die bekrachtiging in de plaats treedt;
- bepaling dat de vrouw de koopsom die de neef voor het pand [adres 3] heeft betaald (volgens de man € 465.733,20) en overige kosten die de neef voor het pand [adres 3] heeft gemaakt, voor de helft voor haar rekening neemt.
2.5. [gedaagde sub 2] heeft de eerder door haar ingestelde (gewijzigde) eis tot opheffing van het door de vrouw gelegde beslag, ter comparitie van 3 november 2015 ingetrokken.
2.6. De broer heeft zijn eerder ingestelde vorderingen ingetrokken.
2.7. De neef vordert, na eiswijziging, veroordeling van de vrouw tot betaling van € 665.861,89, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2014, en kosten, bij vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
Spaanse appartementen (vordering b (iii.) van de vrouw)
2.8. Internationale bevoegdheid. De man betwist met een beroep op artikel 24 aanhef en sub 1 EEX-Vo bis de internationale bevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van de vordering van de vrouw tot verdeling van de Spaanse appartementen. De man bedoelt kennelijk te verwijzen naar artikel 22 aanhef en sub 1 EEX-Vo (vlg. artikel 66 lid 1 EEX-Vo bis). Dat de man dit verweer niet reeds bij antwoord (appartementen A-C) respectievelijk in zijn eerste processtuk of -handeling na de desbetreffende eisvermeerdering (appartementen D-F) heeft gevoerd is irrelevant, omdat de rechtbank ambtshalve dient te onderzoeken of zij onbevoegd is op grond van enige (haar bindende) regeling inzake exclusieve internationale bevoegdheid van een andere rechter dan zijzelf (vgl. artikel 25 EEX-Vo). Het verweer faalt, nu de verdelingsvordering van de vrouw op (ook) dit punt moet worden gerekend tot het huwelijksgoederenrecht, dat op voet van artikel 1 lid 2 aanhef en onder a EEX-Vo is uitgesloten van het materiële toepassingsbereik van de EEX-Vo. Daaraan doet niet af dat voor de beoordeling van deze verdelingsvordering mede de – tussen partijen omstreden – gemeen-goederenrechtelijke vraag dient te worden beantwoord of de appartementen op de peildatum tot de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap behoorden. De rechtbank is internationaal bevoegd op grond van artikel 2 Rv.
2.9. Overdracht naar Spaans recht en in de praktijk. Tussen partijen is niet in debat dat naar Spaans recht voor overdracht van een registergoed geen inschrijving in het kadaster is vereist. Dit wordt ook bevestigd door de door de vrouw ingeschakelde in Spanje gevestigde advocaat: afgifte volstaat als levering. Volgens deze advocaat is het in Spanje zelfs gebruikelijk dat overdracht door middel van (een titel en) afgifte, en inschrijving in het kadaster, niet gelijktijdig plaatsvinden.
2.10. Eigendom versus verkoop en verplichting tot levering. Voor de vraag of de man eventueel – per saldo – waarde dient te vergoeden wegens overbedeling ter zake van de Spaanse appartementen, is naar het oordeel van de rechtbank niet beslissend of deze op de peildatum goederenrechtelijk tot de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap behoorden en, zo ja, alsnog worden toebedeeld aan de man, dan wel door toedoen van de man daaruit al zijn verdwenen. Indien mocht komen vast te staan dat staande huwelijk er wel appartementen (bevoegdelijk) zijn verkocht, maar dat deze op de peildatum nog niet waren geleverd, betekent dat niet alleen dat in dat geval op de peildatum de desbetreffende appartementen goederenrechtelijk nog vielen in de gemeenschap, maar evenzeer dat de desbetreffende leveringsverplichtingen tot de schulden daarvan behoorden. Indien de man deze appartementen dan na de peildatum alsnog heeft geleverd, al dan niet – in opdracht van de koper – aan een of meer derden, dan zijn daardoor zowel actief (de appartementen) als passief (de leveringsverplichtingen) uit de gemeenschap verdwenen, en is de gemeenschap, wat er verder zij van het eigenmachtig optreden van de man, niet benadeeld. Hetzelfde geldt indien in de onderhavige procedure de betreffende appartementen alsnog zouden worden toebedeeld aan de man: voor het geval dat de levering door de man na de peildatum aan de betreffende kopers, in verband met zijn eventuele beschikkingsonbevoegdheid na de peildatum (artikel 3:190 BW), naar Spaans recht (artikel 10:131 BW) geen eigendom mocht hebben verschaft. Deze feiten zouden dan op zichzelf beschouwd dus geen grond geven voor een betalingsverplichting van de man wegens overbedeling. Van belang is slechts de vraag of de koopprijs of koopprijzen staande huwelijk dan wel pas na de peildatum is of zijn ontvangen, en of er in dat verband nog afdrachten dienen plaats te vinden (voor zover koopprijzen na de peildatum mochten zijn ontvangen). Ook dient los van het voorgaande te worden beoordeeld, indien een of meer van de appartementen D-F op de peildatum nog tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden, of deze door de man zijn verzwegen in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW.
2.11. Rekening en verantwoording, stelplicht en bewijslast. Partijen lijken ervan uit te gaan dat staande het huwelijk de man het bestuur had over de Spaanse appartementen en, voor zover deze op de peildatum nog tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden, het beheer daarover. Dat betekent dat op hem de verplichting rust om over dat bestuur respectievelijk beheer desgevraagd rekening en verantwoording af te leggen aan de vrouw. De vorderingen van de vrouw in de onderhavige procedure strekken er klaarblijkelijk toe dat de man deze rekening en verantwoording aflegt. Dit neemt niet weg dat het in deze procedure de vrouw is die zich beroept, ter onderbouwing van haar vordering tot verdeling van de Spaanse appartementen, op het rechtsgevolg van het door haar gestelde feit dat deze appartementen op de peildatum tot de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap behoorden (en hiertoe nog steeds behoren). Dit betekent, gegeven dat de vordering tot verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als zodanig wordt beheerst door Nederlands recht, dat volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast ter zake van dit – door de man betwiste – feit drukt op haar. Daaraan doet niet af dat het in dit geval gaat om goederen die zich niet in Nederland maar in Spanje bevinden, en ten aanzien waarvan de vraag of deze wellicht vóór de peildatum rechtsgeldig zijn overgedragen aan een derde, zoals de man stelt, in beginsel wordt beheerst door Spaans recht.
2.12. Voor het geval dat ervan zou moeten worden uitgegaan dat er op de peildatum nog appartementen tot de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap behoorden, en dat de man deze na de peildatum alsnog heeft geleverd aan derden, en de man stelt – ter bevrijding van zijn verplichting om de helft van de waarde van die aldus door hem vervreemde gemeenschapsgoederen, aan de vrouw te vergoeden – dat hij deze levering heeft verricht op grond van een titel die dateert van vóór de peildatum, is het, bij betwisting door de vrouw, aan de man om het bestaan van die titel vóór de peildatum en dus het bestaan van de daaruit voortvloeiende leveringsverplichting op de peildatum, te bewijzen.
2.13. Wanneer een titel van vóór de peildatum zou moeten worden vastgesteld, en de vraag is of de koopprijs na de peildatum is ontvangen, en of te dier zake nog een afdracht door de man dient plaats te vinden, geldt dat het aan de vrouw is om te stellen en in geval van betwisting te bewijzen – omdat zij het dan is die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept – dat ontvangst na de peildatum heeft plaatsgevonden.
2.14. Appartementen A-C. Tussen partijen is niet in debat dat de appartementen A-C staande huwelijk zijn verworven door de man c.q. de huwelijksgoederengemeenschap. Ook is duidelijk dat in het kadaster is geregistreerd dat deze appartementen op 5 mei 2005, 7 juli 2005 en 19 juli 2006 door de man, mede namens de vrouw, zijn verkocht en overgedragen aan derden. Op deze feiten baseert de vrouw haar stelling dat de appartementen A-C op de peildatum nog steeds tot de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap behoorden, en dat de man ze nadien heeft vervreemd.
2.15. De man betwist deze stellingname van de vrouw. Hij stelt daartoe dat hij de appartementen A-C op 8 april 2004 aan zijn broer (de broer) heeft verkocht en overgedragen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij een koopovereenkomst overgelegd, gedateerd 8 april 2004, en een eveneens op 8 april 2004 gedateerde notariële volmacht aan zijn broer om, kort gezegd, de appartementen naar believen te verkopen en over te dragen. Hij wijst er verder op dat volgens de koopovereenkomst de koopprijs werd betaald door enerzijds betaling door de broer van een bedrag van € 54.500,00 ter zake van een lening van [C] aan de man en anderzijds overname van een hypothecaire schuld ten bedrage van € 215.500,00 (samen € 270.000,00: het bedrag van de koopprijs). Ten bewijze van het eerdere bestaan van die hypothecaire schuld op zijn eigen naam, verwijst de man verder naar de aangifte inkomstenbelasting 2003 van hemzelf en de vrouw, waarin een bedrag van € 232.000,00 is verantwoord als schuld onder de noemer “hypotheken panden Spanje” (in 2004 heeft de man daarvan € 17.000,00 afgelost, zo stelt hij). De rechtbank constateert dat deze schuld als zodanig niet meer terugkeert in de aangifte inkomstenbelasting van de man van 2004 (per ultimo belastingjaar).
2.16. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. De door de man overgelegde koopovereenkomst van 8 april 2004 geeft, in combinatie met de notariële volmacht van diezelfde datum, voldoende bewijs voor de vaststelling dat de man de appartementen A-C vóór de peildatum heeft verkocht aan de broer. De man was daartoe ook gerechtigd, op grond van de – toen nog niet ingetrokken – volmacht van de vrouw. De rechtbank acht zich onvoldoende toegerust om zonder (nadere) deskundige voorlichting omtrent de inhoud van het Spaanse recht op dit punt, vast te stellen, aan de hand van de door de man overgelegde producties, of de (juridische) eigendom ook al vóór de peildatum is overgegaan. De man stelt dat wel, maar hij wijst hierbij slechts op de koopovereenkomst van 8 april 2004, waarin althans voor de rechtbank niet duidelijk is te lezen dat daarmee ook bezitsverschaffing (afgifte) plaatsvond. Diezelfde onduidelijkheid is er voor de rechtbank wat betreft de volmacht.
2.17. De rechtbank kan dit alles echter in het midden laten. De vrouw heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat de koopprijs is ontvangen: door overname van schulden van de man, door de broer. Voor zover die koopprijs is ontvangen vóór de peildatum, geldt ter zake hoe dan ook geen afdrachtverplichting (op de peildatum maakte de vordering tot betaling van de koopprijs geen deel meer uit van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap). Maar zelfs indien de koopprijs mocht zijn ontvangen (door schuldoverneming) na de peildatum, geldt geen afdrachtverplichting. Het gaat immers om gemeenschapsschulden die zijn overgenomen. De vordering tot betaling van de koopprijs als actief, tegen overneming van schulden van de gemeenschap als passief: per saldo neutraal.
2.18. De vrouw vordert niet alleen een geldbedrag wegens overbedeling – die vordering wordt afgewezen –, maar ook toedeling van de appartementen aan de man. Zij heeft daarbij een op zichzelf staand belang: dat zij niet onbedoeld (mogelijk) nog mede-eigenaar is van vermogensbestanddelen in Spanje. Uit het hiervoor in 2.16 overwogene volgt dat het de rechtbank niet duidelijk is of de appartementen A-C op de peildatum nog behoorden tot de huwelijksgoederengemeenschap. Evenmin is de rechtbank duidelijk, indien geen overdracht aan de broer mocht hebben plaatsgevonden, of de appartementen op die hiervoor in 2.14 genoemde data rechtsgeldig zijn overgedragen aan de daar bedoelde derden, of nadien eventueel aan nog weer anderen. Om deze onzekerheid te ecarteren, maar zonder ongetwijfeld kostbare en tijdrovende deskundige bijstand in te roepen op het terrein van het Spaanse recht, zal de rechtbank, voor het geval dat de appartementen op de datum van dit vonnis nog tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoren, deze toedelen aan de man.
2.19. Appartementen D-F. Tussen partijen is niet in debat dat (rechten op) de appartementen D-F zijn verkregen door de man c.q. de huwelijksgoederengemeenschap in 2002. De eigendomsverkrijging is in 2012 ingeschreven in het kadaster. Op deze feiten baseert de vrouw haar stelling dat de appartementen D-F op de peildatum tot de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap behoorden, en daartoe nog steeds behoren.
2.20. De man betwist deze stellingname van de vrouw. Hij stelt daartoe dat hij de appartementen op 19 september 2002 heeft verkocht en overgedragen aan zijn broer (de broer). Ter onderbouwing van deze stelling verwijst hij onder meer naar:
- een koopovereenkomst met betrekking tot drie appartementen tussen hemzelf als verkoper en de broer als koper, gedateerd 19 september 2002, met een betaalschema dat loopt over 2002-2003;
- een schriftelijke verklaring van de broer, waarin deze beschrijft dat hij in 2002-2003 drie appartementen heeft gekocht in het gebied [adres 4] , waarvan hij de sleutels ontving in november 2003;
- diverse facturen voor nutsvoorzieningen, gericht aan de broer, op de adressen [adres 4]
- een schriftelijke verklaring van de heer [E] , makelaar, die beschrijft dat de man de administrative buyer is voor de broer met betrekking eigendommen aan het adres [adres 4] , Spanje, en dat hijzelf sinds 2005 sleutelhouder voor de broer is met betrekking tot deze appartementen;
- diverse betalingsbewijzen, ter zake van overboekingen van de onderneming van de broer en (onbekende) derden, aan de man, uit 2002-2003.
- 2.21.Tussen partijen is niet in debat dat de appartementen D-F in 2002 nog niet waren gebouwd. Uit de door de vrouw overgelegde kadasterinschrijving blijkt dat de splitsing in appartementsrechten in 2005 heeft plaatsgevonden. Verder blijkt uit de kadasterstukken dat sprake is van herverkaveling.
- 2.22.De vrouw stelt diverse inconsistenties te zien in de door de man aangedragen bewijsstukken. Voor zover de koopovereenkomst van 19 september 2002 al werkelijk destijds mocht zijn gesloten en betrekking heeft op werkelijke appartementen, zijn dit volgens haar andere appartementen dan de appartementen D-F. Zij voert hiertoe het volgende aan:
Volgens koopovereenkomst
15 maart 2002
€ 43.273,50
15 april 2002
€ 86.547,50
15 juli 2002
€ 43.273,50
15 oktober 2002
€ 43.273,50
15 januari 2003
€ 43.273,50
15 april 2003
€ 43.273,50
Bij ontvangst van de sleutel
€ 43.273,50
€129.820,50
Betaalbewijzen
Datum
Bedrag EUR
Bedrag USD
Transactie
Omschrijving
30 april 2004
$ 65.177,00
?
-
6 mei 2002
€ 70.525,37
Medal – de man
-
3 juli 2002
€ 76.365,50
Onbekend – de man
-
25 juli 2002
$ 37.431,00
?
-
29 juli 2002
$ 37.431,00
?
-
31 juli 2002
€ 37.717,19
Medal – de man
-
22 oktober 2002
€ 43.273,50
Medal – de man
-
23 oktober 2002
€ 43.118,00
Medal – de man
-
20 december 2002
€ 43.273,50
Medal – de man
-
21 december 2002
€ 43.096,38
Medal – de man
-
17 januari 2003
€ 43.273,50
Medal – de man
-
14 juli 2003
€ 76.072,55
Medal – de man
-
16 juli 2003
€ 53.455,00
Medal – de man
-
18 juli 2003
€ 53.192,41
Medal – de man
-
Totaal
€ 540.084,40
$ 140.039,00
- De Spaanse advocaat van de broer heeft verklaard dat de broer zijn betalingen voor de appartementen heeft gedaan vanuit zijn privérekening, terwijl dat niet uit de betalingsbewijzen blijkt (uit de meeste betalingsbewijzen blijkt van betalingen door de onderneming van de broer, [F] , aan de man);
- De Spaanse advocaat van de broer heeft verklaard dat hij namens de broer aktes heeft ondertekend en dat de broer zelf naar Spanje is gekomen om de aktes te bekrachtigen, terwijl uit de door de vrouw overgelegde inschrijvingen blijkt dat de aktes zijn ondertekend door de man, en niet door de advocaat van de broer.
- 2.23.De rechtbank overweegt hierover als volgt. Ad a. Er zijn inderdaad discrepanties tussen de omschrijving in het kadaster van de appartementen D-F en de omschrijving van de appartementen die voorwerp vormen van de koopovereenkomst. Toch kan hieruit niet zonder meer worden afgeleid dat het niet om dezelfde appartementen gaat, gegeven dat in de kadasterinformatie wordt gesproken over herverkaveling, en dat het in 2002 nog om een bouwproject ging, en de appartementen pas in 2005 (na het sluiten van de koopovereenkomst) zijn gesplitst. De vrouw is daarop niet ingegaan, zij heeft niets aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat de huidige identificatie van de appartementen D-F in het kadaster niet herleidbaar is tot de koopovereenkomst en/of de adressering van de door de man overgelegde rekeningen voor nutsvoorzieningen en/of de door [E] genoemde adressen. Ad b. De man heeft inderdaad betalingsbewijzen overgelegd voor in totaal een veel groter bedrag dan de koopovereenkomst vermeldt. Dat neemt niet weg dat de man aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van de betalingen in relatie staat tot de koopovereenkomst: het betaalschema uit de koopovereenkomst en de betalingen overlappen voor een belangrijk deel in tijd, en verder heeft de man drie bewijzen overgelegd van betalingen van € 43.273,50, exact het termijnbedrag dat volgens de koopovereenkomst een aantal maal moest worden betaald. [F] , de rechtspersoon die een groot deel van de betalingen heeft verricht, is een onderneming van de broer. De enkele omstandigheid dat de onderneming van de broer betalingen heeft verricht, weerspreekt niet dat deze betalingen zijn verricht ter nakoming van een betalingsverplichting van de broer zelf. Ad c. De enkele omstandigheid dat de Spaanse advocaat van de broer heeft verklaard dat de broer de betalingen onder de koopovereenkomst van zijn privérekening heeft gedaan, terwijl de man ten bewijze van ontvangst van de koopprijs beroep doet op betalingen door de onderneming van de broer, en betalingen met onbekende herkomst, bewijst naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat de koopovereenkomst geen betrekking heeft op de appartementen D-F. Toegegeven moet worden dat de man voor deze discrepantie geen verklaring heeft gegeven, maar dat betekent niet dat die verklaring er niet is: bijvoorbeeld een misverstand aan de zijde van de Spaanse advocaat/de broer. De rechtbank oordeelt deze discrepantie van onvoldoende gewicht om te oordelen dat de vrouw het bewijs heeft geleverd, tegenover de door de man overgelegde stukken en verklaringen, dat de appartementen D-F op de peildatum nog tot de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap behoorden. Ad d. Er is geen discrepantie tussen de verklaring van de Spaanse advocaat wat betreft de ondertekening en bekrachtiging van aktes, en de door de vrouw overgelegde kadasterinschrijvingen. Die kadasterinschrijvingen dateren van 25 mei 2013, terwijl de advocaat van de broer het heeft over ondertekening en bekrachtiging van aktes na die datum.
- 2.24.Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat de stelling van de vrouw dat de appartementen D-F op de peildatum nog tot de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap behoorden, genoegzaam is ontzenuwd door de door de man overgelegde stukken en verklaringen. Hij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat vóór de peildatum de appartementen aan de broer zijn verkocht en geleverd (wat dit laatste betreft: de verklaring van de broer dat hij in november 2003 de sleutels heeft gekregen).
- 2.25.Het voorgaande betekent dat de vorderingen van de vrouw tot verdeling van de appartementen D-F, en tot veroordeling van de man tot vergoeding van de (gehele) waarde ervan, zullen worden afgewezen.
VOF [naam] (vordering c. (ii.) van de vrouw en vordering a. van de man)
2.26. Waardering door de deskundige. De door de rechtbank benoemde deskundige Briggeman heeft de waarde in het economisch verkeer van de onderneming van VOF [naam] , inclusief schulden, per 31 december 2004 – de tussen partijen overeengekomen waardepeildatum – bepaald op -/- € 110.800,00. Deze waarde is samengesteld uit een bedrijfswaarde van € 83.000,00 en een bedrag aan langlopende schulden van € 193.800,00. De man heeft over deze waardering geen opmerkingen gemaakt. De vrouw heeft twee opmerkingen: over de betrouwbaarheid van de grootboekadministratie en over de langlopende schulden.
2.27. Betrouwbaarheid van de grootboekadministratie/zwarte omzet. De vrouw stelt, kort gezegd, dat zij in de periode 2001-2003 en 2005-2008 regelmatig afstortingen van contante opbrengsten van de onderneming bij de bank deed, in zogenaamde sealbags. In genoemde periodes ging het daarbij volgens haar om 1 á 2 afstortingen per maand van circa € 45.000,00 per keer. De overige opbrengsten stortte de man af – of, zo bedoelt de vrouw klaarblijkelijk, dat deed hij juist voor een belangrijk deel niet (en hield aldus deze opbrengsten buiten de administratie). De stellingen van de vrouw strekken ertoe dat de werkelijke opbrengsten van de onderneming vele malen hoger waren dan uit de boeken blijkt, en dat deze (zwarte) inkomsten ook moeten worden meegenomen in de waardering.
2.28. Deskundige Briggeman heeft op deze stellingname, die de vrouw ook al naar aanleiding van het conceptrapport had ingenomen, gereageerd met de mededeling dat zij in haar waardering niet van dergelijke geldstromen is uitgegaan. De deskundige stelt dat zij op basis van onderzoek van het grootboek niet kan constateren dat dergelijke op de bank gestorte bedragen als privéstorting of anderszins foutief zijn ingeboekt. In 2003 werden 38 sealbagstortingen gedaan van gemiddeld € 9.999.00 en met € 28.235,00 als grootste storting. In 2004 werden 26 sealbagstortingen gedaan van gemiddeld € 14.603,00 en met € 33.400,00 als grootste storting. Deskundige Briggeman heeft het niet tot haar taak gerekend om aan de hand van onderliggende boekstukken te verifiëren of deze boekingen in het grootboek wel klopten. Gegeven dat de jaarrekeningen van de onderneming destijds extern werden samengesteld en bovendien in en over de door de vrouw genoemde periodes twee boekencontroles door de belastingdienst hebben plaatsgevonden, die van onjuiste boekingen in de door de vrouw gesuggereerde omvang en frequentie kennelijk geen gewag hebben gemaakt (terwijl dat bepaald voor de hand zou hebben gelegen, indien zoveel bankstortingen niet of onjuist zouden zijn geboekt), komt deze keuze van deskundige Briggeman de rechtbank niet onaannemelijk voor. Tegen deze achtergrond had het op de weg van de vrouw gelegen om desgewenst zelf aan de man inzage te vragen in de bankafschriften, voor zover nog beschikbaar. Dat zij dit op enig moment vergeefs heeft gevraagd, is niet gebleken.
2.29. Het voorgaande sluit niet uit dat toch zwarte omzet werd gerealiseerd, maar de vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat daarvan sprake was in de omvang die zij stelt (zij heeft het over een viereneenhalf keer zo hoge omzet als verantwoord). De vrouw stelt zelf dat zij in de door haar genoemde jaren zelf in de onderneming (een café-restaurant) werkzaam was en één tot twee weken per maand, als de man naar Egypte was, ook de omzet afstortte. Als er werkelijk zoveel omzet buiten de boeken werd gehouden, dan moet zij dat toen ook (minst genomen) hebben geweten, en had zij dat in de onderhavige procedure nader moeten concretiseren.
2.30. De boekenonderzoeken van de belastingdienst over boekjaren 1999-2002 en 2004-2005 hebben intussen wel geleid tot compromissen met als inhoud een verhoging van de belastbare winst over 2002 met € 22.688,00 en over 2005 met € 24.970,00, met als achtergrond dat naar het oordeel van de belastingdienst de kasadministratie respectievelijk de ontvangstverantwoording over de betreffende jaren niet kon dienen als betrouwbare grondslag voor de winstberekening. Het gaat om totaal 6 onderzochte boekjaren, gemiddeld een kleine € 8.000,00 per jaar. Dit geeft de rechtbank geen aanleiding om uit te gaan van een hogere waardering – verondersteld dat deze fiscale compromissen een navenante buiten de boeken gebleven omzet van de onderneming representeerden. Dit in het licht van het standpunt van de deskundige dat, kort gezegd, niet in de boeken verantwoorde omzetten geen bijdrage aan de economische waarde leveren. Dit standpunt heeft de vrouw niet voldoende gemotiveerd weersproken, terwijl zij niet heeft gesteld dat zij van die waarderingsmaatstaf (waarde in het economisch verkeer) zou willen afzien (daargelaten nog dat zij zich in deze procedure daaraan al eerder had gecommitteerd).
2.31. Langlopende schulden. De langlopende schulden zijn in de jaarrekeningen van de onderneming [naam] 2003 (VOF) en 2004 (eenmanszaak) als volgt verantwoord, per ultimo boekjaar:
2003
2004
Nationale Nederlanden
€ 163.667,00
€ 122.380,00
Leaseverplichting Chrysler Finance
€ 17.580,00
Lening A.H. [C]
€ 66.953,00
Lening [gedaagde sub 3]
€ 71.467,00
2.32. In haar rapport, p. 14-15, heeft deskundige Briggeman hierover, naar aanleiding van opmerkingen van de vrouw, voor zover van belang het volgende geschreven:
“Op de historische balans komt [de post Nationale Nederlanden] niet voor omdat deze is bijgeteld bij een lening van € 71.467,= ten name van dhr. [gedaagde sub 3] [de broer, toevoeging rechtbank]. Na het opstellen van de jaarrekening 2004 is een dergelijke boeking nog opgenomen in het grootboek en ook overgenomen als beginbalans in de jaarrekening van 2005. […] De discrepantie met de aangiften inkomstenbelasting heb ik ook geconstateerd. De schuld aan Nationale Nederlanden zou daar evenwel nooit hebben moeten staan, omdat deze al als ondernemingsschuld van [naam] in de jaarrekeningen werd vermeld. Of het feit dat het saldo van de lening per 31 december 2004 op nihil is gesteld duidt op aflossing of correctie is niet duidelijk. Bij de schuld aan de heer [gedaagde sub 3] is vermeld [in het overzicht van de deskundige, en kennelijk (dus) ook in het grootboek, toevoeging rechtbank] “voorheen (afgekort vh) [C] ”, omdat deze lening in 2004 zou zijn afgelost en overgenomen door de heer [gedaagde sub 3] .”
2.33. De vrouw stelt hierover, samengevat, dat de schuld aan Nationale Nederlanden al voor de peildatum was afgelost blijkens de voorlopige nota van afrekening van 15 september 2004 inzake de voorgenomen levering van het pand [adres 3] door de man aan de broer, waarin een bedrag van € 250.000,00 staat vermeld bij de omschrijving “Door u voldaan aan notaris op 8 mei 2004, met welke gelden de Nat.Ned. hypotheken zijn afgelost”. Daarom moet deze schuld volgens haar niet worden meegenomen bij de waardeberekening van de onderneming van VOF [naam] .
2.34. De man onderschrijft dat de broer de lening aan Nationale Nederlanden heeft afgelost (of althans dat aflossing van die lening met geld van de broer is gedaan), waartoe hij verwijst naar diezelfde voorlopige nota van afrekening van 15 september 2004. Hij stelt echter dat daardoor de vordering van de broer op hem c.q. de huwelijksgoederengemeenschap is toegenomen met eenzelfde bedrag (voor zover het althans gaat om de afgeloste schuld aan Nationale Nederlanden die in de boeken van VOF [naam] is verantwoord). Dit is ook in lijn met de latere dienovereenkomstige boeking in het grootboek van de onderneming van VOF [naam] , waarvan deskundige Briggeman gewag maakt in haar rapport (hiervoor, 2.32). Deze stellingname heeft de vrouw niet, althans niet gemotiveerd weersproken, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
2.35. De man stelt verder dat de broer ook de in de boeken van de onderneming van VOF [naam] verantwoorde schuld aan [C] heeft afgelost. Dat het hierbij echter gaat om een andere schuld dan die welke reeds was overgenomen, of die was betaald, in het kader van de koop van de Spaanse appartementen A-C door de broer van de man op 8 april 2004 (hiervoor, 2.15) heeft de man niet onderbouwd. Op de comparitie van partijen van 3 november 2015 heeft de man weliswaar gesteld dat hij twee leningen had van [C] en dat één ervan door de broer en de ander door hemzelf is afgelost, maar dit standpunt, dat in de onderhavige procedure toen voor het eerst (met althans zoveel woorden) werd ingenomen, is niet onderbouwd, en is ook moeilijk te rijmen met overige gegevens uit het dossier. In de eerste plaats valt bijvoorbeeld op dat in de aangiften inkomstenbelasting van de man over 2003 en 2004 geen schulden aan [C] zijn verantwoord, terwijl de jaarrekeningen van de onderneming van VOF [naam] slechts één schuld aan [C] vermelden, per ultimo 2003 van € 66.953,00. In de tweede plaats valt op dat de (overgenomen) schuld aan [C] in het kader van de koopovereenkomst voor de Spaanse appartementen A-C (ook) betrekking had de investering van [C] in VOF [naam] . De koopovereenkomst voor de Spaanse appartementen A-C vermeldt in dit verband:
“De verkoper heeft een bedrag van 54.500,00 euro ontvangen, als teruggave van een lening die dhr. Amen [C] aan de verkoper had gegeven als reservering van het aandeel van dhr. [C] in restaurant [naam] in Amsterdam, zoals is vastgelegd in een document dat is ondertekend op 01-03-2000”
2.36. Dat de man c.q. de huwelijksgoederengemeenschap nog een andere schuld had aan [C] dan die welke de broer in het kader van de koopovereenkomst voor de Spaanse appartementen A-C had overgenomen of betaald, heeft de man aldus niet aannemelijk gemaakt. Dat de broer die schuld (uiteindelijk) heeft betaald, kan er echter niet toe hebben geleid dat hij daarmee – tevens – een dienovereenkomstige vordering verkreeg op de man c.q de huwelijksgoederengemeenschap. Die schuldoverneming of betaling was immers al onderdeel van de koopprijs voor de appartementen A-C. Hiermee werd een schuld van de broer aan de man (uit hoofde van die koopovereenkomst) afgelost, niet gecreëerd.
2.37. Het voorgaande betekent dat voor de waardering van de onderneming van VOF [naam] moet worden geabstraheerd van de daarin door deskundige Briggeman meegenomen schuld aan de broer voor zover die is toe te rekenen aan de eerdere schuld aan [C] , dat wil zeggen voor een bedrag van € 71.467,00 (vlg. hiervoor, 2.31-32). Dit brengt de te verrekenen waarde van de onderneming op € 71.467,00 -/- € 110.800,00 = -/- € 39.333,00.
2.38. Belastinglatentie. Bij de verdeling dient verder de belastinglatentie te worden betrokken die verband houdt met het doorschuiven daarvan in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, voor zover het betreft de onderneming [naam] (IB over het verschil tussen boekwaarde en werkelijke waarde). De rechtbank gaat uit van de nominale waarde per datum van feitelijke verdeling (31 december 2004), overeenkomstig het – door de vrouw niet weersproken – standpunt van de man, zoals door deskundige Briggeman berekend: 39,36% x (€ 83.000,00 – € 21.778,00) = € 24.095,00.
2.39. Afrekening. Gegeven de overname van de onderneming door de man, dient de belastinglatentie te zijnen gunste in de verdeling te worden betrokken: een negatieve waarde van € 39.333,00 voor de onderneming en van € 24.095,00 voor de belastinglatentie = totaal -/- € 63.428,00. Dit oordeel impliceert dat de vordering van de vrouw op dit onderdeel wordt afgewezen, en de vordering van de man wordt toegewezen tot genoemd bedrag.
[gedaagde sub 2] (vordering b. (ii.) van de vrouw)
2.40. Waardering door de deskundige. Deskundige Briggeman heeft de waarde van de aandelen [gedaagde sub 2] (zowel liquidatiewaarde als waarde in het economisch verkeer) per 1 mei 2015 bepaald op € 1.370.000,00. Zij heeft daarbij geabstraheerd, overeenkomstig de opdracht van de rechtbank, van schulden van [gedaagde sub 2] die zij – kort gezegd – als onzakelijk beschouwt. Beide partijen hebben opmerkingen gemaakt over deze waardering. De rechtbank zal deze hierna bespreken.
2.41. Actuele waarde/enquêteprocedure. Na benoeming van deskundige Briggeman door de rechtbank, is de vrouw een enquêteprocedure inzake [gedaagde sub 2] begonnen bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam, welke procedure heeft geleid tot benoeming van een onderzoeker, schorsing van de man als bestuurder van [gedaagde sub 2] , en benoeming van een (nieuwe) tijdelijk bestuurder. De onderzoeker stelt onderzoek in naar diverse onderwerpen die ook reeds voorwerp vormen van het partijdebat in de onderhavige procedure, en het onderzoek door deskundige Briggeman (in het bijzonder de uitkoopsommen). Deskundige Briggeman heeft zich er in haar rapport rekenschap van gegeven dat het onderzoek door de onderzoeker tot nieuwe bevindingen zou kunnen leiden, die aanleiding zouden kunnen geven tot een update van haar rapport. Zij heeft hierin evenwel geen aanleiding gezien om de rechtbank te verzoeken haar rapportage aan te houden in afwachting van de ontwikkelingen in de enquêteprocedure, en overigens heeft zij ook geen ter zake dienende voorbehouden gemaakt in haar rapportage. Het enige wat zij over het onderzoek in het kader van de enquêteprocedure opmerkt, is dat haar verwachting is dat daaruit voortvloeiende resultaten niet in het nadeel van de vennootschap ( [gedaagde sub 2] ) zullen zijn.
2.42. Op de comparitie van partijen heeft de man gesteld dat het voor de rechtbank moeilijk zal zijn om eindbeslissingen te nemen over de waardering van de aandelen [gedaagde sub 2] zolang er geen onderzoeksresultaten in de enquêteprocedure bekend zijn. Hij heeft echter geen concrete onderwerpen genoemd die naar zijn verwachting ten gevolge van dat onderzoek anders zullen uitvallen dan in de rapportage van deskundige Briggeman. De vrouw had aanvankelijk, in haar akte van 3 november 2015 (ingezonden 6 oktober 2015), gevraagd om nog geen (eind)vonnis te wijzen over waardering en verdeling van de aandelen [gedaagde sub 2] , zolang er geen onderzoeksresultaten in het kader van de enquêteprocedure bekend waren. Op de comparitie van partijen van 3 november 2015 heeft de vrouw echter alsnog gevraagd om (ook) over dit onderwerp zonder meer vonnis te wijzen.
2.43. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Ondanks het ontbreken van jaarrekeningen vanaf 2013 heeft deskundige Briggeman zich in staat geacht om zich een oordeel te vormen over de waarde van de aandelen [gedaagde sub 2] per 1 mei 2015, met inbegrip van een oordeel over correcties die eventueel zouden moeten plaatsvinden in verband met onzakelijke transacties. Zij heeft de administratie van de vennootschap kunnen raadplegen, ze heeft de boekhouder kunnen spreken, en beide partijen zijn genoegzaam in de gelegenheid geweest om over haar onderzoek en de voorlopige resultaten daarvan het hunne op te merken. De vrouw heeft uiteindelijk om een eindoordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure gevraagd, en de man heeft zich daartegen niet verzet. De rechtbank zal dat oordeel geven.
2.44. De rechtbank ziet in het rapport en hetgeen partijen daarover hebben opgemerkt, geen aanleiding om de bevindingen van de onderzoeker in de enquêteprocedure (of het oordeel van de Ondernemingskamer daarover) af te wachten, of anderszins nadere (bewijs)instructie te geven. Daarbij neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking dat het overgrote deel van de rechtshandelingen die de onderzoeker in haar brief van 6 mei 2015 als voorwerp van onderzoek aanmerkt, en die klaarblijkelijk met name materiële impact zouden kunnen hebben op de waardering van de aandelen (met inbegrip van eventuele correcties voor onzakelijke transacties), ook in het onderzoek door deskundige Briggeman zijn betrokken. Daarover hebben partijen zich in de onderhavige procedure al uitvoerig uitgelaten. Over resterende onderwerpen hebben partijen zich kunnen uitlaten.
2.45. De rechtbank zal de waardering wel moeten actualiseren ten opzichte van de door deskundige Briggeman aangehouden peildatum 1 november 2015: de waardering zal immers moeten plaatsvinden per de datum van verdeling (vlg. 4.13 van het vonnis van 20 november 2013), dat wil zeggen de datum van dit vonnis. De rechtbank ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen aanleiding om voor de waardering per heden rekening te houden met andere kosten en/of opbrengsten dan die welke deskundige Briggeman in haar rapportage reeds heeft voorzien, behoudens de hierna te bespreken rentekosten (hierna, 2.75-79 en 2.84) en het volgende. De rechtbank neemt in aanmerking dat de afwikkeling van [gedaagde sub 2] nog aanzienlijke kosten met zich zal brengen. Voor een belangrijk deel zullen die zijn te wijten aan de onzakelijke transacties die de man mede namens de neef, namens [gedaagde sub 2] heeft verricht, en die in het kader van de verdeling/waardering niet ten laste van de vrouw mogen komen. Niet alle te verwachten kosten zullen daaraan echter mogen worden toegerekend: ook bij adequaat/zakelijk bestuur moet rekening worden gehouden met afwikkelingskosten. De rechtbank houdt hiermee in zoverre rekening, dat zij de rentebaten op het depot bij de notaris in de periode tussen de waardepeildatum van deskundige Briggeman (1 mei 2015) en de datum van dit vonnis, daartegen wegstreept (de gerealiseerde rente is niet bekend, maar uitgaande van het percentage op de waardepeildatum van deskundige Briggeman (1,4% per jaar), komt dit neer op (10,5 maanden/12 maanden) x 0,014 x € 2,6 miljoen = € 31.850,00).
2.46. Uitkoopsom CV [naam] . Deskundige Briggeman heeft bij haar waardering niet geabstraheerd van de tussen [gedaagde sub 2] en CV [naam] overeengekomen uitkoopsom van € 600.000,00. Zij beoordeelde deze uitkoopsom, gegeven de huurovereenkomst tussen [gedaagde sub 2] en CV [naam] , vanuit bedrijfseconomisch perspectief als zakelijk. De maatstaf die zij daarbij hanteerde is de zogenaamde marriage value: de uitkoopsom mag kort gezegd (ten minste) gelijk zijn aan de helft van het verschil tussen de waardes van het onroerend goed in kwestie in verhuurde respectievelijk onverhuurde staat (de waardepotentie wordt tussen verhuurder en huurder 50/50 gedeeld). Over dit oordeel, op zichzelf beschouwd, heeft de vrouw geen opmerkingen. Zij betwist nochtans dat de uitkoopsom in aanmerking moet worden genomen.
2.47. In de eerste plaats wijst de vrouw op de brief van [G] van 1 maart 2013 namens CV [naam] , waarmee deze de huur opzegt per 31 mei 2013, en op welke brief ook het akkoord van [gedaagde sub 2] (de verhuurder) is vermeld. Op grond hiervan concludeert de vrouw dat de huur reeds was beëindigd toen de uitkoopsom werd overeengekomen. De vrouw had dit standpunt al eerder ingenomen. De man heeft hierop gereageerd met zijn akte van 6 augustus 2014 met het verweer, kort gezegd, dat de opzeggingsbrief van 1 maart 2013 slechts was opgesteld om ten behoeve van de (beoogde) koper van het pand, BAVA, te documenteren dat de huur werkelijk was beëindigd, maar dat de uitkoopsom al voordien was overeengekomen (en bijvoorbeeld ook al eerder in de koopovereenkomst met [B] was genoemd). In het tussenvonnis van 15 oktober 2014 heeft de rechtbank dit verweer voorshands als voldoende onderbouwd gekwalificeerd. De rechtbank handhaaft dit oordeel als eindoordeel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking niet alleen de eerdere referte aan deze uitkoopsom in de koopovereenkomst met [B] , maar ook het feit dat de koopovereenkomst met BAVA kort op de opzeggingsbrief van 1 maart 2013 werd gesloten, namelijk 12 maart 2013, terwijl volgens de onweersproken stelling van de man het eerste contact met BAVA al op 14 februari 2013 was gelegd. Binnen dat scenario, waarin het volgens de stelling van de vrouw ook nog eens de man was die aan de zijde van zowel CV [naam] als [gedaagde sub 2] aan het touwtjes trok, is voldoende aannemelijk dat de opzeggingsbrief van 1 maart 2013 (slechts) strekte tot documentatie ten behoeve van de (beoogde) koper, en niet (mede) ertoe strekte om afstand te doen van de eerder overeengekomen uitkoopsom (vergelijk ook § 3.3.4 (slot) van het rapport van deskundige Briggeman).
2.48. In de tweede plaats stelt de vrouw het zakelijk karakter van de aan de uitkoopsom ten grondslag liggende huurovereenkomst ter discussie. Deze was in juni 2012 gesloten. De vrouw stelt dat de man zich niet vrij had mogen achten om deze huurovereenkomst toen te sluiten (namens [gedaagde sub 2] ), omdat de man immers toen al het voornemen had het pand – vrij van huur – te verkopen. De vrouw ziet bij deze argumentatie evenwel over het hoofd dat de eerdere huurovereenkomst tussen [gedaagde sub 2] en CV [naam] was beëindigd in verband met de toen voorgenomen verkoop aan [B] dan wel verhuur aan KPN, maar toen ook tegen een (ook) toen overeengekomen uitkoopsom van € 600.000,00 (welke uitkoopsom in het kader van de toen voorgenomen verkoop of verhuur denkelijk ook als zakelijk kon worden aangemerkt). In dat perspectief was het kennelijk zo dat wanneer [gedaagde sub 2] niet de nieuwe huurovereenkomst met CV [naam] zou zijn aangegaan, laatstgenoemde haar claim van € 600.000,00 ter zake van de eerder overeengekomen huurbeëindiging had kunnen geldend maken. Tegen deze achtergrond kan het aangaan van de nieuwe huurovereenkomst in juni 2012 niet als onzakelijk worden aangemerkt, wat er verder zij van de context van belangenverstrengeling waarin de man toen feitelijk verkeerde en handelde.
2.49. In de derde plaats voert de vrouw aan dat de door deskundige Briggeman in aanmerking genomen waarde van de onderneming van CV [naam] in geen verhouding staat tot de uitkoopsom. De vrouw miskent met dit argument dat voor de marriage value – de door de vrouw als zodanig niet weersproken maatstaf voor het bepalen van de ondergrens van een zakelijke uitkoopsom – in beginsel irrelevant is wat de (exploitatie)waarde van het gehuurde voor de huurder is.
2.50. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om op het punt van de afkoopsom voor CV [naam] , wat de hoofdsom betreft, af te wijken van het oordeel van deskundige Briggeman.
2.51. Uitkoopsom [naam 2] . Ook met [naam 2] is [gedaagde sub 2] een uitkoopsom overeengekomen, in dit geval van € 1.000.000,00, ter zake van de tussen beide partijen gesloten huurovereenkomst voor de bovenverdiepingen van het pand van [gedaagde sub 2] , van – volgens de tekst van de overeenkomst – januari 2012. Deskundige Briggeman heeft deze uitkoopsom voor een bedrag van € 400.000,00 als onzakelijk beoordeeld en buiten beschouwing gelaten, en voor het overige meegenomen in haar waardering. De vraag of (het aangaan van) de achterliggende huurovereenkomst als zakelijk kon worden aangemerkt heeft zij niet onderzocht, nu de tijdlijn dienaangaande tussen partijen in geschil was (en is). In algemene zin heeft zij hierover wel opgemerkt – dit ligt ook voor de hand, de rechtbank onderschrijft dit – dat indien verkoop van het verhuurde, met een aanzienlijke waardepotentie van verkoop vrij van huur, wordt overwogen op het moment van aangaan van een huurovereenkomst, die handeling niet een economisch rationele handeling is. De opbrengsten van een korte periode van verhuur zullen niet opwegen tegen de kosten van de huurbeëindiging, waarvan op voorhand moet worden aangenomen dat die in elk geval een veelvoud van de jaarhuur zullen bedragen.
2.52. Ook hier betwist de vrouw niet alleen de zakelijke verantwoording van de uitkoopsom voor [naam 2] , maar ook die van de achterliggende, door de man gestelde, huurovereenkomst. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hier wel sprake was van een zakelijke transactie, aangevoerd dat de huurovereenkomst in januari 2012 is gesloten, dat investeringen zijn gedaan, dat voor het eerste kwartaal 2012 ook gewoon huur is betaald, en dat ook echt een kamerverhuurbedrijf (short stay) is geëxploiteerd in het eerste kwartaal 2012. De volgens de man overeengekomen uitkoopsom onderbouwt hij met een waarderingsrapport van AW Horeca, dat de bedrijfsexploitatie van [naam 2] per 1 juli 2013 waardeert op € 869.000,00, en de aanloopverliezen op € 35.000,00.
2.53. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Afgezien van een met huurovereenkomst aangeduid stuk, dat op januari 2012 is gedateerd met daarbij handtekeningen van de man en de neef, heeft de man, ondanks de herhaalde stellingname van de vrouw dat tussen [gedaagde sub 2] en [naam 2] (i.o.) geen (reële) huurovereenkomst is gesloten en dat [naam 2] (i.o.) ook helemaal niet betrokken is geweest bij enige exploitatie van het pand, geen enkel stuk overgelegd waaruit de door de man gestelde huurrelatie tussen [gedaagde sub 2] en [naam 2] , dan wel betrokkenheid van [naam 2] bij de exploitatie van het pand blijkt. Dat had, gelet op het evidente belang van de man en de neef om de door de man gestelde huurrelatie te pretenderen (zo werd, ten laste van de vrouw, waarde in de vorm van een afkoopsom onttrokken aan [gedaagde sub 2] , ter gunste van de man en (de onderneming van) de neef), en de diverse (overige) door de vrouw gestelde (en ook overigens uit de stukken van de man zelf blijkende) contra-indicaties, wel op zijn weg gelegen. Deze contra-indicaties zijn ten minste de volgende:
[naam 2] was in januari 2012, volgens de man het moment waarop de huurovereenkomst werd gesloten, nog helemaal niet opgericht. Toch staat onderaan de huurovereenkomst “ [naam 2] B.V.”: zonder voorbehoud of bijvoorbeeld toevoeging van “in oprichting” of “i.o.”. Dit doet reeds het vermoeden rijzen dat de later opgerichte vennootschap [naam 2] , met wie de zogenaamde huurbeëindigingsovereenkomst is gesloten (met daarin de uitkoopsom), een andere entiteit is dan die met wie de huurovereenkomst zou kunnen zijn gesloten.
[naam 2] is pas op 27 september 2012 opgericht, en was niet eerder dan op 1 juni 2012 als vennootschap in oprichting in het handelsregister ingeschreven. De bedrijfsomschrijving van [naam 2] (volgens de opgave in het handelsregister) luidt “De verkoop en aankoop van registergoederen en projectontwikkeling”: niets wat duidt op exploitatie van een shortstaybedrijf of zelfs maar onroerend goed in het algemeen. De vennootschap kent geen andere handelsnamen dan haar statutaire naam, terwijl de door de man overgelegde boekingen die volgens hem met de exploitatie te maken hebben, op naam staan van “Residence [naam] ”.
Er is nooit huur betaald. De man heeft op de comparitie van partijen van 3 november 2015 weliswaar gesteld dat voor het eerste kwartaal 2012 huur is betaald ten laste van een (tijdelijke) bankrekening van [naam 2] i.o., maar hij heeft dat niet met stukken onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen, in het bijzonder tegenover de door de vrouw overgelegde e-mail van mr. De Jong van 27 mei 2015 namens de tijdelijk bestuurder/ [gedaagde sub 2] , waarin deze schrijft dat uit de bankafschriften van [gedaagde sub 2] niet blijkt dat [naam 2] ooit huur heeft betaald.
Volgens de man was er een overeenkomst met Cocomat, die weer een overeenkomst had met Booking.com, ten behoeve van de verhuur. De man heeft ook gesteld dat op enig moment een boete moest worden betaald aan Booking.com in verband met annuleringen. Ook dit alles heeft de man op geen enkele wijze onderbouwd: geen contract met Cocomat, niets waaruit blijkt dat een boete is betaald (en door wie). Maar zelfs de meest voor de hand liggende documenten waaruit enige relevante exploitatie door [naam 2] (i.o.) zou kunnen blijken, zoals jaarrekeningen, bankafschriften of facturen, heeft de man niet overgelegd. De man heeft wel één beschikking teruggaaf omzetbelasting van [naam 2] overgelegd, over het eerste kwartaal 2013, maar het is niet duidelijk welke conclusies daaruit kunnen worden getrokken in relatie tot de door de man gestelde huurovereenkomst met [gedaagde sub 2] , of exploitatie in dat kader. De man heeft verder wél overgelegd, als bijlage bij het rapport van AW Horeca, een contract met HMG Belgium – volgens het rapport hetzelfde als Cocomat – van september 2012, voor de kamerverhuur van het pand van [gedaagde sub 2] , maar daar is als wederpartij/verhuurder juist vermeld: [gedaagde sub 2] .
In een verzoekschrift tegen de vrouw inzake alimentatie van 30 maart 2012 heeft de man, voor zover van belang, geschreven “De man heeft […] wel zijn werkzaamheden voor [gedaagde sub 2] BV kunnen uitbreiden.” Hiermee in lijn is te zien dat vanaf 2012 het salaris voor de man vanuit [gedaagde sub 2] meer dan verdubbeld is ten opzichte van de jaren ervoor. De enige in deze procedure gebleken uitbreiding van activiteiten met betrekking tot (het pand van) [gedaagde sub 2] betreft de (voorbereidingen voor) shortstayverhuur in het eerste kwartaal van 2012. Het lijkt er derhalve in alles op dat de door de man gestelde “uitbreiding van werkzaamheden voor [gedaagde sub 2] ” op die short stay betrekking heeft. Voor [gedaagde sub 2] dus, niet voor [naam 2] , over wie de man in genoemd verzoekschrift met geen woord rept. Uit de IB-aangifte 2012 van de man blijkt ook dat zijn dienstverband bij [gedaagde sub 2] in dat jaar zijn enige bron van inkomsten is; ook op dit punt dus weer geen enkele relatie met [naam 2] .
2.54. Tegen de achtergrond van deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk aan te nemen dat tussen [gedaagde sub 2] en [naam 2] werkelijk een (reële) huurovereenkomst is gesloten. Ook blijkt niet dat [naam 2] anderszins betrokken is geweest bij de exploitatie. Om deze reden is er geen (zakelijke) grond geweest voor het overeenkomen tussen [gedaagde sub 2] en [naam 2] van een uitkoopsom, althans niet een die aan de vrouw kan worden tegengeworpen in het kader van de waardering van de aandelen [gedaagde sub 2] , ten behoeve van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Dit betekent dat bij die waardering van deze afkoopsom en de daarbij door deskundige Briggeman in aanmerking genomen rente zal worden geabstraheerd. Daarbij zal rekening worden gehouden met de fiscale effecten van deze (her)waardering (hierna, 2.87-88).
2.55. Kosten van de enquêteprocedure. Beide partijen hebben aandacht gevraagd voor (de hoogte van) de kosten die gemoeid zijn met de enquêteprocedure, dat wil zeggen de kosten van de onderzoeker, de tijdelijk bestuurder en de advocaat van de vennootschap, en de nieuwe accountant. De vrouw verwijst naar uitlatingen van (de advocaat van) de tijdelijk bestuurder in de enquêteprocedure, die er volgens haar toe strekken dat de hoge kosten vooral zijn te wijten aan de man en diens familieleden. Zij suggereert dat die kosten daarom, ten titel van schadevergoeding, ten laste van de man moeten komen. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding. Voor zover de vrouw bedoelt dat de man gedragingen heeft verricht die tot (extra) kosten van de tijdelijk bestuurder hebben geleid en die als onrechtmatig tegenover haar en/of de vennootschap kwalificeren, heeft zij dit standpunt onvoldoende onderbouwd.
2.56. De man stelt dat de kosten die de tijdelijk bestuurder in rekening heeft gebracht, zijn opgelopen ten opzichte van het bedrag dat deskundige Briggeman hiervoor in haar waardeberekening heeft gebudgetteerd. Deskundige Briggeman heeft in haar rapport rekening gehouden met een totaalbudget van € 185.000,00 voor tijdelijk bestuurder, onderzoeker en accountant (€ 55.000,00 reeds betaald, € 130.000,00 voorzien). De man heeft declaraties van de tijdelijk bestuurder/advocaat van [gedaagde sub 2] overgelegd die optellen tot een bedrag van afgerond € 162.388 exclusief btw. Voor een bedrag van € 40.000,00 exclusief btw gaat het hierbij om een voorschotdeclaratie. Van het totaalbudget van € 185.000,00 was per medio juli 2015 (de laatste declaratie van de tijdelijk bestuurder, voor zover door de man overgelegd) dus € 122.388,00 reeds gedeclareerd (exclusief voorschot) door de tijdelijk bestuurder. De man heeft zich niet uitgelaten over de sedertdien door de tijdelijk bestuurder verrichte en/of van hem te verwachten werkzaamheden, en evenmin over concrete bedragen die de onderzoeker en de accountant naar verwachting in rekening zouden kunnen brengen. Over de onderzoeker heeft de man niet anders gesteld dan dat deze, tot het moment van zijn akte van 3 november 2015, naar zijn idee nog maar nauwelijks werkzaamheden had verricht. De accountant heeft zijn werkzaamheden opgeschort wegens wanbetaling. In dit alles ziet de rechtbank geen aanleiding om voor het budget ter zake van de enquêteprocedure (tot aan de datum van dit vonnis), af te wijken van het rapport van deskundige Briggeman.
2.57. [adres 2] [woonplaats] . In zijn reactie op het conceptrapport van deskundige Briggeman heeft de man het standpunt ingenomen dat hij privé slechts een derde deel van het pand [adres 2] [woonplaats] in gebruik heeft, en dat de rest zakelijk in gebruik is bij [naam 2] . Hij verwijst daarbij naar een huurovereenkomst ter zake van dat “zakelijke gedeelte”, die volgens hem tussen [gedaagde sub 2] en [naam 2] is gesloten. Van de door deskundige Briggeman in aanmerking genomen marktconforme huur, zou hij, zo stelde hij, slechts eenderde aan [gedaagde sub 2] te hoeven voldoen. Deskundige Briggeman is in haar eindrapport hierin niet meegegaan: zij noemt daarbij dat dit door de man ingenomen standpunt niet eerder aan haar was kenbaar gemaakt. Zij beschouwt het door de man gestelde gebruik door [naam 2] en/of [gedaagde sub 2] als onderverhuur door de man.
2.58. In zijn conclusie na deskundigenbericht lijkt de man een verdergaand standpunt in te nemen: hij verzet zich ongeclausuleerd (niet slechts voor twee-derde, zoals eerder) tegen de door deskundige Briggeman toegepaste correctie, met de stelling dat niet hij maar [naam 2] de huurder “hiervan” (het woonhuis aan [adres 2] [woonplaats] ) is, onder verwijzing naar dezelfde schriftelijke huurovereenkomst waarnaar hij eerder verwees.
2.59. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Ten behoeve van de waardering van de aandelen in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen de man en de vrouw, kan in het midden blijven of de man dan wel [naam 2] , dan wel beide in een bepaalde verhouding, huurder van het pand zijn. Waarom het gaat is dat [gedaagde sub 2] aanspraak kan maken op huurbetaling, en de man heeft het door deskundige Briggeman in aanmerking genomen (volgens haar: marktconforme) huurbedrag als zodanig niet betwist. Activering in de rekening-courant met de man dan wel in die met [naam 2] maakt voor de eigenvermogenspositie van [gedaagde sub 2] in zoverre niet uit. De rechtbank volgt dus het rapport Briggeman.
2.60. Salaris. De man stelt dat deskundige Briggeman ten onrechte geen rekening heeft gehouden met loonaanspraken van de man vanaf medio 2013. De rechtbank ziet geen aanleiding om op dit onderdeel van het rapport van deskundige Briggeman af te wijken. Medio 2013 werd het pand van [gedaagde sub 2] in Amsterdam verkocht, en de man heeft niet toegelicht wat sedertdien nog bedrijfsactiviteiten van de vennootschap zijn. De enige activiteit waarvan de rechtbank uit het dossier blijkt betreft het voeren van/verweren in juridische procedures tegen de vrouw of althans in relatie tot de onderhavige procedure. Mede gelet op de inhoud en de (voorlopige) uitkomsten van deze procedures, ziet de rechtbank geen aanleiding om de man hiervoor – in het kader van van de verdeling – salaris toe te kennen.
2.61. Schuld aan de broer. Deskundige Briggeman is in haar rapport ingegaan op bezwaren van de man tegen haar waardering in haar conceptrapport van de schuld van [gedaagde sub 2] aan de broer. Deze reactie luidt als volgt:
“De leningen van dhr. [gedaagde sub 3] worden vanaf het begin in 2004 geadministreerd door de vennootschap. Ik ben nagegaan waarom er een verschil is tussen de daar opgenomen bedragen en het verstrekte overzicht met specificaties. Gekeken is naar de hoofdsommen zonder de rentebijschrijvingen, per 6 december 2013, zijnde de datum waarna in de beschikbare administratie geen boekingen meer werden verwerkt.
Verstrekt volgens de administratie: 50.000,= in 2004, 30.000,= in 2010, 30.000,= in 2011, 50.000,= in 2012 en 37.000,= in 2013. Nog niet verwerkt in de administratie maar wel ontvangen op de bankrekening van Nieuwendijk: 30.000,= op 18 december 2013, 40.000,= op 15 april 2014 en 50.000,= op 2 juni 2014.
Verschil met de verstrekte bedragen op het overgelegde overzicht is beperkt tot twee mutaties: op 3 november 2003 50.000,= en op 16 december 2011 20.000,=.
Dat het eerste bedrag niet is geboekt in de administratie van de vennootschap is te verklaren uit het feit dat het in contanten verstrekte bedrag middels een sealbag werd afgestort op de rekening van [naam] . Aldaar en eveneens in aangifte inkomstenbelasting 2003 e.v. is het bedrag verwerkt als een lening van de heer [gedaagde sub 3] aan de heer [gedaagde sub 3] privé.
Dat het tweede bedrag niet is geboekt in de administratie van de vennootschap is te verklaren uit het feit dat dit bedrag ook niet binnenkomt op de bankrekening van de vennootschap althans niet door mij is gevonden op de bankafschriften.
Tot en met 2011 verwerkt de vennootschap geen rente over de leningen. In 2012 werd een rentebedrag van € 13.211,= bijgeboekt, in 2013 van € 17.406,=. Ter recapitulatie het volgende overzicht.
Ik zie geen aanleiding om op dit moment te corrigeren. De eerste contant verstrekte lening roept vragen op. De niet ontvangen, althans niet gevonden overboeking uit 2011 eveneens. Verder is het niet duidelijk waarom alsnog rente met terugwerkende kracht in rekening wordt gebracht. Precisering en eventuele herziening van de verschuldigde rente kan aan de orde worden gesteld bij het opstellen van de definitieve jaarrekening 2013 en volgende jaren.”
2.62. De man heeft in zijn conclusie na deskundigenbericht hierop gereageerd met de (enkele) stelling dat de broer een vordering op [gedaagde sub 2] heeft van € 500.000,00.
2.63. De rechtbank zal ingaan op de bevindingen van de deskundige op dit onderdeel. Daarbij betrekt zij dan niet alleen de eerdere bezwaren van de man tegen het conceptrapport (op dit onderdeel), maar ook de eerdere opmerkingen van de vrouw daarover, alsmede de standpunten van (de tijdelijk bestuurder van) [gedaagde sub 2] en de broer hierover, zoals die blijken uit het procesdossier in de tussen hen lopende procedure bij de rechtbank Den Haag, welk procesdossier de broer als productie in de onderhavige procedure heeft ingebracht, en waarvan de rechtbank veronderstelt dat de man heeft bedoeld (mede) hiernaar te verwijzen.
2.64. De man heeft in zijn eerdere reactie op het conceptrapport in elk geval specifiek verwezen naar de dagvaarding van de broer in de Haagse procedure, die in essentie vraagt om (terug)betaling van alle door de deskundige in haar reactie genoemde bedragen, vermeerderd met rente vanaf datum betaling en proceskosten.
2.65. De vrouw heeft in haar reactie op het conceptrapport gevraagd om na te gaan of de door de deskundige in aanmerking genomen bedragen daadwerkelijk zijn betaald en hoe deze zijn geïnvesteerd. Zij vraagt ook om er rekening mee te houden dat niet alle betalingen ten behoeve van de vennootschap hoeven te zijn verricht, zodat de betalingen mogelijk onterecht als leningen aan de vennootschap zijn aangemerkt.
2.66. In de Haagse procedure heeft (de tijdelijk bestuurder van) [gedaagde sub 2] de verschuldigdheid van de gestelde lening(en) integraal betwist. Haar verweer luidt in essentie dat de door de broer betaalde bedragen niet als lening aan de vennootschap kwalificeren omdat deze niet, althans niet herkenbaar en/of voor het volledige bedrag, zijn terug te vinden in de in opdracht van de vennootschap zelf (toen nog onder bestuur van de man) opgemaakte periodebalans boekjaar 2013 (gedateerd 23 december 2013). Verder voert de tijdelijk bestuurder aan dat de vennootschap ter zake van de betalingen kennelijk slechts heeft gefungeerd als “betaalkantoor” ten behoeve (van familieleden van) de man en (dus) de broer zelf en aan hen gelieerde vennootschappen, aan of ten behoeve van wie de bedragen steeds zijn doorbetaald, en dat de broer dit wist of moest weten, gelet op de familieband. Wat deze doorbetalingen betreft wijst (de tijdelijk bestuurder van) [gedaagde sub 2] als voorbeeld op het verloop van de betaling van de broer aan de vennootschap van 15 april 2014 van € 39.950,24 (€ 40.000,00 in het rapport van deskundige Briggeman): binnen acht dagen werden deze fondsen doorbetaald aan [naam 2] (€ 25.000,00), [naam] CV (€ 2.000,00), de man (€ 2.000,00) en de toenmalige advocaat van de man (€ 8.075,37). Tot slot voert (de tijdelijk bestuurder van) [gedaagde sub 2] aan dat ontvangsten van na medio 2013 in elk geval niet kunnen hebben gestrekt tot investering in het bedrijfspand aan de [adres 5] te Amsterdam, omdat dit pand toen (medio 2013) is verkocht.
2.67. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
2.68. De post € 50.000,00 van 3 november 2003. De analyse van deskundige Briggeman is onweersproken. Deze contante betaling is kennelijk ook in aanmerking genomen – als lening van de broer aan de man, niet aan [gedaagde sub 2] – in de voorlopige afrekening van 15 september 2004 ter zake van de (niet doorgegane) verkoop van het pand [adres 3] aan de broer (hierna, 2.97) (het jaartal 2001 lijkt een verschrijving te zijn, nergens elders komt een derde lening uit 2001 terug), en wordt hierna ook aldus in aanmerking genomen (2.98).
2.69. De post € 20.000,00 van 16 december 2011. Deskundige Briggeman heeft hierover gerapporteerd dat dit bedrag niet is binnengekomen op de bankrekening van [gedaagde sub 2] , althans niet door haar is teruggevonden in de bankafschriften. Het bewijsstuk van betaling dat de man aan deskundige Briggeman heeft toegezonden (gelijk aan het stuk dat de broer in de Haagse procedure heeft ingebracht) refereert weliswaar aan een nummer dat gelijk is aan een (bankrekening)nummer (van de betaler) op betalingsbewijzen die zijn te koppelen aan betalingen door de broer aan [gedaagde sub 2] , maar biedt zonder toelichting, die ontbreekt, geen aanknopingspunt voor ontvangst door of enige andere referte aan [gedaagde sub 2] . Het bewijsstuk vermeldt verder “Buying Property in Holland”, wat zonder toelichting, die ontbreekt, evenmin is te koppelen aan (de bedrijfsactiviteiten in 2011 van) [gedaagde sub 2] . En hierbij komt dan nog dat [gedaagde sub 2] de thans door de man gestelde ontvangst destijds niet in haar boekhouding heeft geadministreerd, althans niet als lening van de broer, en evenmin (als zodanig) in haar jaarrekeningen heeft verwerkt. De enkele door de man ondertekende schuldbekentenis namens [gedaagde sub 2] ter zake van deze betaling, is tegen deze achtergrond van onvoldoende gewicht om tot de conclusie te komen dat (ook) ter zake van dit bedrag sprake is van een geldlening. Het lag naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de man om in het licht van dit een en ander, zijn kritiek op het rapport van deskundige Briggeman nader toe te lichten. Nu hij dit niet heeft gedaan, ziet de rechtbank geen aanleiding om op dit punt van het rapport af te wijken.
2.70. De post € 40.000,00 van 15 april 2014. Zie hiervoor 2.66: (de tijdelijk bestuurder van) [gedaagde sub 2] heeft de ontvangst van dit bedrag weliswaar erkend, maar gesteld dat dit niet een betaling ten behoeve van [gedaagde sub 2] was, maar een betaling voor respectievelijk ten behoeve van familieleden van de broer en/of hun vennootschappen; [gedaagde sub 2] fungeerde in de visie van (de tijdelijk bestuurder van) [gedaagde sub 2] in dit kader niet anders dan als “betaalkantoor”, niet als debiteur van enige geldlening. Naar de stelling van (de tijdelijk bestuurder van) [gedaagde sub 2] wist de broer dit ook, of moest hij dit weten.
2.71. Naar het oordeel van de rechtbank kan voor de beoordeling van de vraag of deze post moet worden meegenomen bij de bepaling van de waarde van de aandelen [gedaagde sub 2] in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de man en de vrouw, in het midden blijven wat de broer al dan niet wist of moest weten omtrent de bestemming van deze door hem gefourneerde gelden. De ontvangst van dit bedrag en de (door)betaling ervan aan de man, aan hem gelieerde vennootschappen ( [naam 2] en [naam] CV) en zijn voormalig advocaat, zijn niet in de administratie van de vennootschap verwerkt. De deskundige heeft – in haar zogenaamde voorgaande journaalposten (VJP) – de betaling aan de vennootschap niet in aanmerking genomen, maar evenmin de doorbetalingen aan de hiervoor genoemde partijen. De man heeft hierover geen opmerkingen gemaakt, en/of aangeduid tot welke concrete mutaties die doorbetalingen aanleiding hadden moeten geven.
2.72. Als er vanuit wordt gegaan dat zowel de ontvangst van genoemd bedrag van de broer als de doorbetaling ervan aan de hiervoor genoemde partijen moet worden toegerekend aan de vennootschap, dan kan het niet anders zijn dan dat door de doorbetalingen – via toe- respectievelijk afname van het banktegoed – schulden van de vennootschap (aan deze partijen of anderen ten behoeven van wie de doorbetalingen werden verricht) zijn afgelost en/of vorderingen (in rekening-courant of anderszins) jegens hen zijn ontstaan/toegenomen, kortom dat tegenover de afname van het eigen vermogen door de lening, door eerst de toename van het banktegoed en vervolgens die (door)betalingen, datzelfde eigen vermogen ook weer is toegenomen. Voor zover het gaat om aflossing op schulden die wél waren opgenomen in de administratie en waarmee de deskundige ook rekening heeft gehouden (kort gezegd posten die dateren van vóór 6 december 2013), of creatie van vorderingen die nadien niet zijn afgelost, geldt dan dat als de dienovereenkomstige toename van het eigen vermogen niet is geadministreerd en ook niet door de deskundige is meegenomen bij haar waardering, er ook geen reden is om dan wél – voor die waardering – de betreffende ontvangst van de broer, ten titel van geldlening, als passivum (afname eigen vermogen) in aanmerking te nemen.
2.73. Voor zover doorbetalingen zijn verricht op schulden die niet (vóór 6 december 2013) waren geadministreerd of vorderingen hebben gecreëerd die nadien zijn afgelost, geldt het voorgaande niet, althans niet rechtstreeks, maar dringt de vraag zich op wat dan de (zakelijke) achtergrond is van die schulden respectievelijk waar de betreffende (latere) aflossingen dan zijn gebleven. Kortom: de vraag dringt zich op, en de vrouw heeft deze ook met zoveel woorden gesteld, of de door de broer beschikbaar gestelde middelen zakelijk ten behoeve van de vennootschap zijn aangewend. De man is hierop niet ingegaan. Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het deskundigenbericht, dat deze ontvangst van de broer niet in aanmerking neemt als (bron van een) schuld van de vennootschap, en er aldus impliciet vanuit gaat dat de betreffende ontvangst niet zakelijk ten behoeve van de vennootschap is aangewend. Hiermee is niet strijdig de mogelijkheid dat, in de verhouding tussen de broer en [gedaagde sub 2] , laatstgenoemde de betreffende post wél aan de broer verschuldigd is.
2.74. De posten € 30.000,00 van 18 december 2013 en € 50.000,00 van 2 juni 2014. Ook voor deze posten geldt dat ze, in het kader van de waardering door deskundige Briggeman, niet zijn tegengeboekt (in haar VJP’s of anderszins) op enige balanspost per datum waardering, en dat de man – al die tijd bestuurder van de vennootschap – hierop geen enkele toelichting heeft gegeven. Ook de zakelijke aanwending van deze ontvangsten is aldus onduidelijk gebleven. Ook dit komt voor risico van de man, die op het impliciete oordeel van deskundige Briggeman dat deze ontvangsten niet zakelijk ten behoeve van de vennootschap zijn aangewend, geen inhoudelijke reactie heeft gegeven. De rechtbank volgt ook wat betreft deze posten dus het rapport van deskundige Briggeman. Ook hiervoor geldt dat hiermee niet strijdig is de mogelijkheid dat, in de verhouding tussen de broer en [gedaagde sub 2] , laatstgenoemde de betreffende posten wél aan de broer verschuldigd is.
2.75. Rente. De door deskundige Briggeman en – zo blijkt uit het voorgaande – door de rechtbank in aanmerking genomen geldleningen van de broer aan [gedaagde sub 2] , kennen volgens de door de man overgelegde schuldbekentenissen van [gedaagde sub 2] alle een rentepercentage van 6%, met uitzondering van de lening van 2013, die een rentepercentage kent van 7%. In de Haagse procedure heeft (de tijdelijk bestuurder van) [gedaagde sub 2] de getrouwheid van deze schuldbekentenissen in twijfel getrokken, maar de rechtbank ziet – in de onderhavige procedure – geen aanleiding om op dit punt hiervan af te wijken. Het lijkt te passen, voor de lening uit 2004, bij de rentekosten die zijn vermeld in de jaarrekening 2007 van [gedaagde sub 2] : het enige boekjaar waarin rentekosten op de leningen o/g separaat zijn vermeld. Deze jaarrekening vermeldt twee leningen o/g, onveranderd over het boekjaar: de lening van de broer van € 50.000,00 en een lening van de man van € 85.000,00. De totale rentekosten op de leningen o/g: € 9.840,00. Uitgaande van een percentage van 6% voor de lening van de broer (€ 3.000,00 rente), komt dat neer op een rente op de lening van de man van € 6.840,00/€ 85.000,00 = 8%. Dat komt niet onaannemelijk voor, althans het komt niet aannemelijk voor dat met de broer geen of een lager percentage dan 6% is overeengekomen. Het ligt ook niet voor de hand dat dat voor de latere leningen anders is.
2.76. Uitgaande van deze door de broer en de man gestelde percentages, lijken de in de jaarrekeningen van [gedaagde sub 2] geboekte bijgeschreven rentes wat te hoog te zijn weergegeven, er vanuit gaande dat tot en met 2011 alle rentes steeds waren betaald (tot en met dat jaar waren er geen rentes bijgeschreven op de lening van de broer). De deskundige Briggeman suggereert dat het deels gaat om bijschrijvingen van (niet betaalde) rente “met terugwerkende kracht”. De vrouw maakt hierover geen opmerkingen, zodat de rechtbank zal uitgaan – met deskundige Briggeman – van de boekingen. Daarbij moet dan de rente vanaf 1 januari 2014 tot de datum van waardering/verdeling/dit vonnis worden opgeteld.
2.77. Voor de lening van 2013 (7%) komt de rente tot en met heden uit op € 5.817,00:
Vordering:
1-1-2014
Rente:
Contractuele rente
Berekening tot en met:
30-3-2016
Originele hoofdsom:
37.000,00
Openstaande hoofdsom:
37.000,00
Berekende rente:
5.816,89
Openstaande lopende rente:
5.816,89
Totaal nog te ontvangen:
42.816,89
Specificatie
Periode
Dagen
Rente
Hoofdsom
Mutatie
Saldo
1-1-2016
30-3-2016
90/366
7,0%
37.000,00
636,89
5.816,89
1-1-2015
31-12-2015
365/365
7,0%
37.000,00
2.590,00
5.180,00
1-1-2014
31-12-2014
365/365
7,0%
37.000,00
2.590,00
2.590,00
2.78. Voor het restant (6%) komt de rente tot en met heden uit op € 21.547,00:
Vordering:
1-1-2014
Rente:
Contractuele rente
Berekening tot en met:
30-3-2016
Originele hoofdsom:
159.900,00
Openstaande hoofdsom:
159.900,00
Berekende rente:
21.547,18
Openstaande lopende rente:
21.547,18
Totaal nog te ontvangen:
181.447,18
Specificatie
Periode
Dagen
Rente
Hoofdsom
Mutatie
Saldo
1-1-2016
30-3-2016
90/366
6,0%
159.900,00
2.359,18
21.547,18
1-1-2015
31-12-2015
365/365
6,0%
159.900,00
9.594,00
19.188,00
1-1-2014
31-12-2014
365/365
6,0%
159.900,00
9.594,00
9.594,00
2.79. Hoofdsom en rente komen totaal aldus uit op € 225.664,00 + € 5.817,00 + € 21.547,00 = € 253.028,00.
2.80. Recapitulatie. In het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen de man en de vrouw, en de waardering van de aandelen [gedaagde sub 2] in dat verband, waardeert de rechtbank de vordering van de broer op [gedaagde sub 2] per datum verdeling op € 253.028,00. Waar deskundige Briggeman deze vordering had gewaardeerd op € 225.664,00, betekent dit een correctie op haar waardering van € 253.028,00 -/- € 225.664,00 = € 27.364,00. Daarvoor zal ook nog fiscaal moeten worden gecorrigeerd (hierna, 2.87-88).
2.81. Overige crediteuren. Volgens de man heeft [gedaagde sub 2] nog voor een bedrag van meer dan € 200.000,00 aan crediteuren, die niet worden betaald, ten gevolge waarvan incasso- en andere buitengerechtelijke kosten bij de vennootschap in rekening zullen worden gebracht. Daarvoor moet volgens de man een voorziening worden getroffen. De man licht niet toe waar het door hem genoemde bedrag van meer dan € 200.000,00 vandaan komt, op welke crediteuren hij het oog heeft. In elk geval stelt hij niet concreet dat het rapport van deskundige Briggeman uitgaat van een verkeerd bedrag voor crediteuren (los van de concrete posten die de man betwist, in het bijzonder die welke betrekking hebben op (het niet geheel in aanmerking nemen van) de uitkoopsommen en de schuld aan de broer).
2.82. De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met een (extra) voorziening voor incassokosten van crediteuren. Ter comparitie van partijen van 3 november 2015 heeft de tijdelijk bestuurder verklaard, en de man heeft dit niet weersproken, dat [naam 2] (bestuurd door de man) de betaling van handelscrediteuren tegenhoudt. Uit het onderhavige vonnis vloeit voort dat, abstraherend van de onzakelijke uitkoopsom voor [naam 2] zelf, [gedaagde sub 2] voldoende middelen had en heeft om haar schuldeisers te voldoen. [naam 2] c.q. de man houdt dit dus ten onrechte tegen. Voor zover hieruit kosten voortvloeien, hoeft dit in het kader van de waardering niet ten laste te komen van de vrouw.
2.83. Rekening-courant met de vrouw. De vrouw voert aan dat de op haar naam staande rekening-courantschuld aan de vennootschap van € 224.309,00, slechts tot een bedrag van € 8.452,00 een eigen schuld van haar aan de vennootschap betreft, en voor het overige moet worden gekwalificeerd als schuld van de man aan de vennootschap ter zake van alimentatie en voorschot op verdeling, die hij aan de vrouw verschuldigd was, maar die door de vennootschap zijn voldaan. De man weerspreekt dit niet. Voor de onderhavige procedure is het van belang, omdat zowel het voorschotbedrag (de rechtbank gaat er vanuit dat dit het gehele bedrag is dat in het vonnis in het incident in de onderhavige procedure is toegewezen) als hetgeen de vrouw aan [gedaagde sub 2] schuldig is, in mindering moet worden gebracht op de toewijsbare vordering van de vrouw op de man wegens overbedeling (hierna, 2.126 en 2.128). Op de waardering van de aandelen [gedaagde sub 2] als zodanig is het intussen niet van invloed: de door de vrouw genoemde post is en blijft een activum van de vennootschap, tot het genoemde bedrag, zij het (groten)deels met een andere debiteur.
2.84. Rentekosten op de (rest)uitkoopsom [naam] CV. Deskundige Briggeman heeft over de volgens haar verschuldigde uitkoopsommen de op het depot bij de notaris gekweekte rente gerekend. Volgens haar is het niet aan de vennootschap te wijten dat deze uitkoopsommen niet werden/zijn betaald. De man stelt dat hierover de wettelijke handelsrente moet worden gerekend. Het gelijk ligt bij hem, voor zover het gaat om de aan CV [naam] verschuldigde uitkoopsom. De omstandigheid dat het niet aan de vennootschap is te wijten dat deze uitkoopsom niet is uitbetaald, bevrijdt haar niet van haar verplichting om vertragingsrente te betalen. Het beslag of de beslagen die de uitbetaling verhinderden (in elk geval, kennelijk, dat van de vrouw) komt/komen voor risico van de vennootschap (vgl. ook 2.3 (slot) van het tussenvonnis van 15 oktober 2014). De rechtbank neemt hierbij wel in aanmerking dat [naam 2] , die de vordering uit hoofde van de uitkoopsom voor CV [naam] geldend maakt, een schuld heeft aan [gedaagde sub 2] van € 204.305,00 uit hoofde van een betaling die zij van [gedaagde sub 2] heeft ontvangen bij gelegenheid van de verkoop van het pand van [gedaagde sub 2] aan BAVA. Deze verkoop vond plaats nadat CV [naam] haar vordering op grond van de uitkoopsom aan [naam 2] had gecedeerd. De rechtbank merkt deze betaling daarom aan als aanbetaling op die uitkoopsom en brengt dit bedrag daarop in mindering, ten behoeve van de renteberekening. Aldus is [gedaagde sub 2] over de uitkoopsom voor CV [naam] de wettelijke handelsrente verschuldigd over een bedrag van (€ 600.000,00 – € 204.305,00) = € 395.695,00, vanaf 1 juli 2013 (deze datum uit het rapport van Briggeman is onweersproken) tot heden = afgerond € 95.870,00, volgens de navolgende berekening.
Vordering:
1-7-2013
Rente:
6:119a BW
Berekening tot en met:
30-3-2016
Originele hoofdsom:
395.695,00
Openstaande hoofdsom:
463.576,20
Berekende rente:
95.870,04
Openstaande lopende rente:
27.988,83
Totaal nog te ontvangen:
491.565,03
Specificatie
Periode
Dagen
Rente
Hoofdsom
Mutatie
Saldo
1-1-2016
30-3-2016
90/366
8,05%
463.576,20
9.176,53
95.870,04
1-7-2015
31-12-2015
184/365
8,05%
463.576,20
18.812,30
86.693,51
1-1-2015
30-6-2015
181/365
8,05%
428.838,52
17.118,88
67.881,20
1-7-2014
31-12-2014
184/365
8,15%
428.838,52
17.618,80
50.762,32
1-1-2014
30-6-2014
181/365
8,25%
395.695,00
16.188,26
33.143,52
1-7-2013
31-12-2013
184/365
8,5%
395.695,00
16.955,26
16.955,26
2.85. Ten opzichte van het rapport van deskundige Briggeman, dat rekening houdt met een rentebedrag van € 17.156,00 is dit een correctie van € 17.156,00 -/- € 95.870,00 = € 78.714,00. Hiervoor zal ook weer fiscaal moeten worden gecorrigeerd (hierna, 2.87-88).
2.86. Schulden aan de neef. De neef heeft zich in zijn akte van 3 november 2015 uitgelaten over het rapport Briggeman, maar de rechtbank laat die uitlatingen buiten beschouwing. De neef stelt vorderingen op [gedaagde sub 2] te hebben waarmee deskundige Briggeman naar hij stelt geen rekening heeft gehouden. Het gaat in de onderhavige procedure evenwel niet rechtstreeks om de vraag of de neef nog (aanvullende) vorderingen heeft op [gedaagde sub 2] , maar om de waardering van de aandelen [gedaagde sub 2] in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen de man en de vrouw, en met welke activa en passiva van [gedaagde sub 2] daarbij rekening moet worden gehouden. Dit regardeert de neef niet. Overigens heeft noch de man, noch de vrouw kritiek geuit op het rapport van deskundige Briggeman in de zin dat zij geen rekening heeft gehouden met de thans door de neef gestelde (aanvullende) vorderingen. Er is dus geen reden om daarvoor te corrigeren.
2.87. Recapitulatie. Met inachtneming van het voorgaande waardeert de rechtbank, in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen de man en de vrouw, de aandelen [gedaagde sub 2] per heden op € 1.748.224,00 volgens de navolgende berekening.
waardering deskundige Briggeman
1.370.000
correctie a.: uitkoopsom [naam 2]
617.156
correctie b.: vordering broer
-27.364
correctie c.: rente (rest)uitkoopsom
-78.714
correctie d.: vpb (-0,25 x correcties a.-c.)
-127.77
1.753.309
2.88. Belastinglatentie. Conform het advies van deskundige Briggeman zal de rechtbank in het kader van de verdeling van de aandelen rekening houden met een latente belastingclaim aanmerkelijk belang á 25% van de berekende waarde: in dit geval 25% van € 1.753.309,00 = € 438.327,00.
2.89. Verdeling. Conform de vordering van de vrouw zal de rechtbank de aandelen [gedaagde sub 2] toedelen aan de man. Na verrekening van de hiervoor vermelde belastinglatentie zal dat aldus gebeuren tegen een waarde van € 1.753.309,00 -/- € 438.327,00 = € 1.314.982,00.
pand [adres 3] (vordering b. (i.) van de vrouw en vordering o. van de man)
2.90. De vordering tot verbeurdverklaring. De vrouw vordert verbeurdverklaring van het pand [adres 3] aan haar op voet van artikel 3:194 lid 2 BW. Zij stelt daartoe dat de man heeft getracht het pand te verzwijgen of verborgen te houden. Deze vordering faalt. Met haar stelling dat de man heeft gepoogd te verzwijgen of verborgen te houden, geeft de vrouw reeds toe dat dit niet is gelukt. De (mislukte) poging wordt niet gesanctioneerd door artikel 3:194 lid 2 BW. Overigens licht de vrouw niet toe waarin deze poging concreet heeft bestaan. Uit de door de vrouw gepresenteerde feiten blijkt wel dat de man heeft gepoogd het pand [adres 3] , zonder haar toestemming, terwijl die wel vereist was, te vervreemden – wellicht bedoelt de vrouw hiermee dat de man heeft gepoogd het pand, zoals artikel 3:194 lid 2 BW het omschrijft, “zoek te maken”. Ook die poging is echter mislukt: het ontbreken van toestemming van de vrouw heeft er juist aan in de weg gestaan dat het pand daadwerkelijk werd vervreemd, het kon zonder haar toestemming niet worden vervreemd.
2.91. De vorderingen tot verdeling. De door de rechtbank benoemde deskundige Oosterling heeft het pand [adres 3] gewaardeerd op € 175.000,00 (waarde in het economisch verkeer), waarbij geen rekening is gehouden met eventueel nog verschuldigde kosten zoals zakelijke lasten, peildatum 2 februari 2015. De vrouw heeft over deze waardering als zodanig geen opmerkingen gemaakt, of (voor of op de comparitie van 3 november 2015) een andere waardering bepleit voor het (te verwachten) moment van verdeling. De man heeft hierover slechts opgemerkt, in zijn akte van 3 november 2015, dat deze waardering een “achterhaald gegeven” was, maar zonder een standpunt in te nemen over wat dit betekende voor de waarde op het moment dat hij die opmerking maakte en/of eventueel voor de toekomst te verwachten waardeontwikkeling (tot het – te verwachten – moment van verdeling). De rechtbank zal daarom uitgaan, (ook) per de datum van dit vonnis, van de door deskundige Oosterling getaxeerde waarde in het economisch verkeer. Dit betekent een waarde van € 175.000,00 met aftrek, voor zover van toepassing, van per de datum van verdeling (de datum van dit vonnis) eventueel nog niet voldane kosten/zakelijke lasten. Partijen hebben niet concreet onderbouwd dat er – laatstelijk ten tijde van de comparitie van 3 november 2015 – nog kosten/zakelijke lasten onbetaald waren, of dat dat tot het (te verwachten) moment van verdeling viel te verwachten. De rechtbank zal aldus uitgaan van een waarde in het economisch verkeer van € 175.000,00 per heden. Ook al heeft het pand [adres 3] voor althans de man in zekere zin een hogere waarde (hierna, 2.92), de rechtbank ziet geen aanleiding om tegen een andere waarde dan de waarde in het economisch verkeer te verdelen. Geen van partijen heeft dit ook bepleit.
2.92. Zowel de vrouw als de man vraagt om toedeling van het pand [adres 3] aan haar- respectievelijk hemzelf, met dien verstande dat de man vraagt om de door hem gevraagde toedeling aan hemzelf te effectueren door veroordeling van de vrouw tot bekrachtiging van de eerdere levering door de man aan de neef. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man een groter belang bij (zodanige) toedeling van het pand [adres 3] aan hem, dan de vrouw bij toedeling aan haar. De man heeft het pand [adres 3] in 2009 voor een koopprijs van € 315.000,00 verkocht aan de neef. Bij toedeling van het pand aan hem, zal hij alsnog in staat zijn deze koopovereenkomst na te komen, nu – in elk geval tussen de man en de vrouw – gesteld noch gebleken is dat deze koopovereenkomst tussen de man en de neef niet meer van kracht is. Bij toedeling van het pand aan de vrouw zal de man deze koopovereenkomst (blijvend) niet meer kunnen nakomen, waardoor hij, zo valt aan te nemen, aanzienlijke schade zal lijden vanwege aansprakelijkheid jegens de neef uit hoofde van wanprestatie. De omstandigheid dat de vrouw hieraan niet debet is, maakt niet dat het belang van de man – in de onderlinge verhouding tussen hem en de vrouw – geen gewicht meer toekomt.
2.93. Gelet op het voorgaande, oordeelt de rechtbank als volgt. Pand [adres 3] zal worden toebedeeld aan de man tegen een waarde van € 175.000,00 per heden (datum verdeling). Dit vonnis zal, zoals gevorderd, in de plaats treden van levering aan de man dan wel, ter keuze van de man, bekrachtiging door de vrouw van de eerdere levering door de man aan de neef, in beide gevallen op voorwaarde van betaling aan de vrouw (vooraf of via de derdenrekening van de notaris) van het hiermee corresponderende deel van de vordering van de vrouw wegens onderbedeling: € 87.500,00 + rente.
kosten en aflossingen van schulden in verband met het pand [adres 3] (vorderingen b.-g. van de man)
2.94. De vorderingen b.-g. van de man hebben alle direct of indirect te maken met het pand [adres 3] . De rechtbank zal deze gezamenlijk bespreken.
2.95. In het tussenvonnis van 20 november 2013 (2.3 (i)) was de rechtbank er nog vanuit gegaan, op basis van de in zoverre onweersproken stellingen van de man, dat op de peildatum tot de huwelijksgoederengemeenschap mede behoorde een hypothecaire schuld op het pand [adres 3] . De rechtbank heeft de man daarop opgedragen opgave te doen van het verloop van de hypothecaire geldlening(en) op het pand [adres 3] in de periode 24 augustus 2004 (de peildatum)-20 juli 2009 (datum (onvolkomen) levering aan de neef) (4.27 van genoemd tussenvonnis). De man heeft hierop opgave gedaan van een hypothecaire geldlening bij de FGH Bank van 23 mei 2005, en het verloop nadien. De rechtbank leidt hieruit af dat er op de peildatum geen hypotheek op het pand [adres 3] rustte. Dit lijkt overigens ook te stroken met de voorlopige nota van afrekening voor het pand [adres 3] van 15 september 2004 inzake de (eerdere) verkoop aan de broer, waarin is opgenomen, bij een “te ontvangen” bedrag van € 250.000,00 (lees: is reeds ontvangen van de broer): “Door u voldaan aan notaris op 8 mei 2004, met welke gelden de Nat.Ned. hypotheken zijn afgelost”. De IB-aangifte 2004 van de man is hiermee niet in strijd: deze laten deze hypotheken per begin belastingjaar nog zien, maar niet meer per ultimo belastingjaar.
2.96. De hypothecaire geldlening bij FGH van 23 mei 2005 is een lening van de man alleen. De vrouw betwist daaraan enige bijdrage te (hebben) moeten leveren (de vorderingen b., f. en g. van de man). De man stelt hiertegenover dat hij de hypothecaire lening is aangegaan om schulden aan zijn broer te kunnen aflossen, onder meer vanwege (de bijdrage aan) de aflossingen van de eerdere hypothecaire geldleningen (Nationale Nederlanden) door de broer, terwijl die leningen in elk geval voor rekening van de huwelijksgoederengemeenschap kwamen. De vrouw betwist die schuld(en) aan de broer. Zij beroept zich er verder op dat de man na de peildatum huurinkomsten heeft genoten uit het pand [adres 3] (totaal € 484.000,00), waarmee hij die aflossingen, voor zover van toepassing, en ook overigens zijn kosten voor het pand [adres 3] (vorderingen c., d. en e. van de man, en overige kosten) heeft kunnen betalen. De man stelt hiertegenover dat hij met die inkomsten uit het pand [adres 3] bepaalde kosten voor het pand heeft betaald (kennelijk bedoelt hij: die hij niet nu van de vrouw vordert), en overigens heeft voorzien in het levensonderhoud van de vrouw, met wie hij tot in 2008 naar zijn zeggen nog samenleefde.
2.97. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. In de genoemde voorlopige nota van afrekening van 15 september 2004 zijn onder “te ontvangen” (lees: reeds ontvangen/te verrekenen) de volgende posten opgenomen:
Door u reeds voldaan aan verkoper op 30 juni 2001
€ 54.453,63
Door u voldaan aan notaris op 8 mei 2004, met welke gelden de Nat.Ned. hypotheken zijn afgelost
€ 250.000,00
Te verrekenen met uw geldleningen aan verkoper (TRHD) van 23.09.2001, 21.11.2001 en 3.11.2001, groot resp. € 50.000,00, € 20.689,00 en € 22.689,00
€ 95.378,00
Geldlening van verkoper
€ 8.990,20
€ 408.821,83
2.98. Exclusief de laatste post (de man heeft daarop geen toelichting gegeven, niet duidelijk is of die lening ooit feitelijk is verschaft) tellen deze bedragen op tot afgerond € 399.831,00. Dat is een iets lager bedrag dan waarop de posten “Lening [gedaagde sub 3] ” (kennelijk wordt hiermee de broer aangeduid) en “leningen ivm [adres 6] ” in de IB-aangifte 2004 van de man per ultimo belastingjaar optellen: € 50.000,00 + € 370.799,00 = € 420.799,00. Nu evenwel de voorlopige nota van afrekening dichter op de peildatum ligt dan ultimo belastingjaar 2004 en de man verder geen toelichting heeft gegeven op de verschillen, zal de rechtbank uitgaan van de bedragen in de voorlopige nota van afrekening.
2.99. Nu moet nog in aanmerking worden genomen dat een deel van de schuld aan de broer per peildatum, hiervoor (2.32-34) reeds is verrekend in het kader van de verdeling van VOF [naam] . Het gaat daarbij om de schuld van VOF [naam] aan de broer, die voortvloeit uit die betaling van de schuld van VOF [naam] aan Nationale Nederlanden (nummer 66.96.53.579) door de broer. Op zichzelf is opmerkelijk dat bij de IB-aangifte 2004 van de man deze schuld zowel in het ondernemingsvermogen als in het privévermogen is opgenomen, iets wat deskundige Briggeman ook heeft opgemerkt. Dat het toch om dezelfde schuld gaat blijkt onder meer uit het waarderingsrapport [naam] van deskundige Briggeman op p. 21 (in zoverre onweersproken), en de handgeschreven aantekening op (het origineel van) productie 3 van de man, de IB-aangifte 2004, bij het handmatig onderstreepte leningnummer 66.96.53.579 (Nationale Nederlanden) “Passage VOF”.
2.100. Deze schuld wordt in het kader van VOF [naam] tussen partijen afgerekend per ultimo 2004 op € 122.380,00 (vlg. hiervoor, 2.31). De hoogte van deze schuld op de peildatum – waartegen deze moet worden afgetrokken van de schuld aan de broer per de peildatum in het kader van het onderhavige thema – is niet bekend. Per aanvang 2004 bedroeg deze schuld nog € 163.667 (vlg. de IB-aangifte 2004 van de man en het waarderingsrapport [naam] van deskundige Briggeman op p. 21). Schattenderwijs, rekening houdend met de ligging van de peildatum in het jaar 2004 en uitgaande van ongeveer lineaire aflossing, bepaalt de rechtbank de omvang van deze schuld op de peildatum op de stand per begin 2004 -/- tweederde van het verschil tussen de stand per begin en einde boekjaar: € 163.667,00 -/- (2(€ 163.667,00 -/- € 122.380,00)/3) = afgerond € 136.142,00.
2.101. De schuld van de huwelijksgoederengemeenschap aan de broer waarmee in het kader van het onderhavige thema rekening moet worden gehouden is, gelet op het voorgaande, € 399.831,00 (totale schuld) -/- € 136.142,00 (reeds verrekend bij VOF [naam] ) = € 263.689,00 per de peildatum.
2.102. De man betwist niet de door de vrouw gestelde huurinkomsten uit het pand [adres 3] sinds de peildatum: € 484.000,00. De rechtbank gaat er vanuit dat de man c.q. de huwelijksgoederengemeenschap op de peildatum een in aanmerking te nemen schuld aan de broer had van € 263.689,00 (vlg. hiervoor, 2.101). Die kon met deze inkomsten worden afgelost, waarna een opbrengst van € 220.311,00 resteert. Daarmee kon de man kosten voor het pand [adres 3] voldoen (die voor rekening van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap kwamen), en rente, voor zover toepasselijk, op de schuld aan de broer dan wel de hypothecaire geldlening van 23 mei 2005, voor zover die was aangewend om de broer af te lossen.
2.103. Met zijn akte van 26 februari 2014 heeft de man een (nadere) opgave gedaan van zijn kosten in verband met het pand [adres 3] vanaf 2008. Deze tellen op tot een bedrag van € 84.686,57, inclusief rente en aflossing op de hypotheek. Exclusief rente en aflossing gaat het om een bedrag van € 25.175,00. Over de periode tot 2008 heeft de man geen gedetailleerde opgave gedaan, maar zijn vorderingen c.-g. zien wel deels daarop. De kostenopgave van de man van vanaf 2008 ziet kennelijk (mede ook gezien de onderliggende stukken) op de periode 2008-20 november 2009, de datum van (onvolkomen) levering aan de neef; afgerond een periode van 23 maanden. Dat komt neer op € 25.175,00/23 = € 1.095,00 per maand. De periode vanaf peildatum tot begin 2008 bedraagt afgerond 40 maanden. Uitgaande van een gelijkgebleven kostenniveau, zouden de kosten over deze periode neerkomen op € 1.095,00 x 40 = € 43.800,00. Totale in rekening te brengen kosten: € 43.800,00 (periode peildatum tot begin 2008) + € 25.175,00 (periode begin 2008 tot 20 november 2009) = € 68.975,00.
2.104. Blijkens de door de man overgelegde akte bedroeg de rente op de hypothecaire lening, toen deze werd aangegaan, 3,8% op jaarbasis. Deze liep op (uitgaande van de door de man overgelegde jaaropgaven) via omstreeks 4,3% in 2006 naar omstreeks 5,7% in 2008. De rechtbank zal, schattenderwijs, uitgaan van een gemiddeld percentage van 4,8% en totale aflossing (op basis van annuïteit) in 63 maanden (dus ook over de periode vanaf de peildatum tot het sluiten van de hypotheek, dat wil zeggen over de periode dat de broer nog niet was afgelost), op een schuld van € 263.689,00 (het bedrag van de schuld van de huwelijksgoederengemeenschap aan de broer; met de rest van de hypothecaire schuld heeft de vrouw niets te maken). Dat komt uit op een totale rentebetaling van € 35.143,00 volgens de navolgende berekening.
Bedrag:
263.689,00
Percentage:
0,4
Betaling:
postnumerando
Termijnen:
63
Termijnbedrag:
4.743,37
Termijn
Restschuld
Rente
Aflossing
Betaling
1.
263.689
1.054,76
3.688,61
4.743,37
2.
260.000,39
1.04
3.703,36
4.743,37
3.
256.297,03
1.025,19
3.718,18
4.743,37
4.
252.578,85
1.010,32
3.733,05
4.743,37
5.
248.845,8
995,38
3.747,98
4.743,37
6.
245.097,82
980,39
3.762,97
4.743,37
7.
241.334,84
965,34
3.778,03
4.743,37
8.
237.556,82
950,23
3.793,14
4.743,37
9.
233.763,68
935,05
3.808,31
4.743,37
10.
229.955,37
919,82
3.823,54
4.743,37
11.
226.131,82
904,53
3.838,84
4.743,37
12.
222.292,98
889,17
3.854,19
4.743,37
13.
218.438,79
873,76
3.869,61
4.743,37
14.
214.569,18
858,28
3.885,09
4.743,37
15.
210.684,09
842,74
3.900,63
4.743,37
16.
206.783,46
827,13
3.916,23
4.743,37
17.
202.867,23
811,47
3.931,9
4.743,37
18.
198.935,33
795,74
3.947,62
4.743,37
19.
194.987,71
779,95
3.963,41
4.743,37
20.
191.024,29
764,1
3.979,27
4.743,37
21.
187.045,03
748,18
3.995,19
4.743,37
22.
183.049,84
732,2
4.011,17
4.743,37
23.
179.038,67
716,15
4.027,21
4.743,37
24.
175.011,46
700,05
4.043,32
4.743,37
25.
170.968,14
683,87
4.059,49
4.743,37
26.
166.908,65
667,63
4.075,73
4.743,37
27.
162.832,92
651,33
4.092,03
4.743,37
28.
158.740,89
634,96
4.108,4
4.743,37
29.
154.632,48
618,53
4.124,84
4.743,37
30.
150.507,65
602,03
4.141,34
4.743,37
31.
146.366,31
585,47
4.157,9
4.743,37
32.
142.208,41
568,83
4.174,53
4.743,37
33.
138.033,88
552,14
4.191,23
4.743,37
34.
133.842,65
535,37
4.208
4.743,37
35.
129.634,65
518,54
4.224,83
4.743,37
36.
125.409,83
501,64
4.241,73
4.743,37
37.
121.168,1
484,67
4.258,69
4.743,37
38.
116.909,41
467,64
4.275,73
4.743,37
39.
112.633,68
450,53
4.292,83
4.743,37
40.
108.340,85
433,36
4.31
4.743,37
41.
104.030,85
416,12
4.327,24
4.743,37
42.
99.703,6
398,81
4.344,55
4.743,37
43.
95.359,05
381,44
4.361,93
4.743,37
44.
90.997,12
363,99
4.379,38
4.743,37
45.
86.617,75
346,47
4.396,89
4.743,37
46.
82.220,85
328,88
4.414,48
4.743,37
47.
77.806,37
311,23
4.432,14
4.743,37
48.
73.374,23
293,5
4.449,87
4.743,37
49.
68.924,36
275,7
4.467,67
4.743,37
50.
64.456,69
257,83
4.485,54
4.743,37
51.
59.971,15
239,88
4.503,48
4.743,37
52.
55.467,67
221,87
4.521,49
4.743,37
53.
50.946,18
203,78
4.539,58
4.743,37
54.
46.406,6
185,63
4.557,74
4.743,37
55.
41.848,86
167,4
4.575,97
4.743,37
56.
37.272,89
149,09
4.594,27
4.743,37
57.
32.678,61
130,71
4.612,65
4.743,37
58.
28.065,96
112,26
4.631,1
4.743,37
59.
23.434,86
93,74
4.649,63
4.743,37
60.
18.785,24
75,14
4.668,22
4.743,37
61.
14.117,01
56,47
4.686,9
4.743,37
62.
9.430,11
37,72
4.705,65
4.743,37
63.
4.724,47
18,9
4.724,47
4.743,37
0,00
35.143,03
263.688,99
298.832,31
2.105. Totale in rekening te brengen kosten á € 68.975,00 + rente á € 35.143,00 = € 104.118,00. Deze kosten en rente konden met de netto-opbrengst van de huurinkomsten (na aflossing broer) van € 220.311,00 (vlg. hiervoor, 2.102) ruimschoots worden voldaan.
2.106. Resteert nog het argument van de man dat hij met de huurinkomsten uit het pand [adres 3] niet alleen de kosten in verband met dit pand heeft voldaan, maar ook, tot 2008, in het levensonderhoud van de vrouw heeft voorzien. Uit de voorgaande berekening vloeit voort dat de huurinkomsten, na aftrek van de kosten voor het pand [adres 3] , rente en aflossing van de lening van de broer, daarvoor ook ruimte boden: € 220.311,00 -/- € 104.118,00 = € 116.193,00 over een periode van een kleine drieënhalf jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om een groter deel van de door de man gerealiseerde huurinkomsten toe te rekenen aan dit door hem gestelde voorzien in levensonderhoud van de vrouw. De vrouw erkent weliswaar dat er in deze periode sprake is geweest van verzoening, maar zij betwist de intensiteit van samenleven zoals de man stelt. Verder heeft de man nauwelijks financiële informatie verschaft over deze periode: de (gezamenlijke) uitgaven van partijen, hun (overige) inkomsten, en hun werkzaamheden (zo stelt de vrouw dat zij in deze periode veel of steeds in [naam] heeft gewerkt, toen inmiddels geen gemeenschappelijke eigendom meer, waardoor de vraag zich opdringt in hoeverre tegenover het door de man gestelde voorzien in levensonderhoud van de vrouw, niet gewoon beloningswaardige werkzaamheden van de vrouw stonden).
2.107. De rechtbank realiseert zich dat de voorgaande berekening deels is gebaseerd op aannames en schattingen. Gegeven echter dat het aan de man was om rekening en verantwoording af te leggen over zijn bestuur en beheer van het pand [adres 3] , komen de onvolkomenheden in zijn onderbouwing voor zijn risico.
2.108. Uit al het voorgaande vloeit voort dat de inkomsten van de man uit de verhuur van het pand [adres 3] voldoende waren om de schuld van de huwelijksgoederengemeenschap aan de broer af te lossen, alle kosten van pand [adres 3] tot en met de (onvolkomen) overdracht aan de neef te voldoen, en ook nog voor een noemenswaardig bedrag bij te dragen aan het levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank ziet geen aanleiding om een groter deel van de huurinkomsten aan de kosten van dat levensonderhoud van de vrouw, voor zover gemaakt, toe te rekenen. Dit betekent dat de vorderingen b.-g. van de man zullen worden afgewezen.
schuld [A] (vordering h. van de man)
2.109. Met het tussenvonnis van 20 november 2013 heeft de rechtbank de man in de gelegenheid gesteld om nadere (bewijs)stukken in het geding te brengen ter zake van de door hem gestelde schuld aan [A] . Daarop heeft de man met zijn akte van 29 januari 2014 een door [A] en hemzelf ondertekende verklaring in het geding gebracht, gedateerd 27 februari 2004, waaruit de door de man gestelde schuld blijkt, en een door [A] getekende verklaring waarin deze stelt sinds 2008 geen rente meer ontvangen te hebben op zijn vordering. Daarbij valt op te merken dat in de aangiften IB 2003-2005 die de man in het geding heeft gebracht, de schuld aan [A] steeds is vermeld. In de schriftelijke verklaringen van [A] staat verder dat deze het geld al in 1996 aan de man ter beschikking heeft gesteld, hetgeen kan verklaren dat daarvan geen bankafschrift meer beschikbaar is. Met de (nader) door de man gegeven onderbouwing acht de rechtbank het bestaan van de door hem gestelde schuld aan [A] op de peildatum voldoende aannemelijk. De rechtbank zal deze toedelen aan de man voor het opgegeven bedrag van € 24.323,00, onder verplichting van de vrouw om de helft van dat bedrag aan de man te vergoeden. De man zal de vrouw vervolgens hebben te vrijwaren voor deze schuld.
bankrekeningen (vordering d. (iv.) van de vrouw)
2.110. De man heeft een bankafschrift van de en/of-rekening van partijen bij ABN AMRO van 3 september 2004 in het geding gebracht, waarin alleen maar mutaties van na de peildatum zichtbaar zijn. Het saldo op de peildatum is aldus niet te bepalen. De vrouw heeft de rechtbank hierom verzocht om hieraan de conclusies te verbinden die zij geraden acht. De vrouw heeft bankafschriften van de en/of-rekening van partijen bij de Rabobank in het geding gebracht, van (ver) vóór en van (ver) ná de peildatum. Ook hieruit is dus het saldo op de peildatum niet te bepalen. De man heeft op zijn beurt verzocht om met deze stukken geen rekening te houden en de vordering van de vrouw op dit punt af te wijzen. De overgelegde bankafschriften laten elk saldi zien van een paarhonderd euro min of plus.
2.111. In de door partijen overgelegde stukken en de conclusies die zij daaruit over en weer trekken, ziet de rechtbank aanleiding om de vordering van de vrouw af te wijzen, omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
schuld [D] (vordering i. van de man)
2.112. Met het vonnis van 20 november 2013 heeft de rechtbank de man opgedragen te bewijzen dat de man en/of de vrouw op 24 augustus 2004 een schuld van € 70.134,00 had(den) aan [D] . De man heeft op de daarvoor bepaalde roldatum geen getuigen opgegeven voor het door hem te leveren bewijs. In zijn akte van 26 februari 2014 heeft hij een voorlopige nota van afrekening van 31 juli 2002 en een nota van afrekening van 26 augustus 2002 in het geding gebracht ter zake van de aankoop van het pand [woonplaats] . Uit deze stukken blijkt dat de man en de vrouw ter zake een bedrag van € 54.425,13 hebben voldaan. Volgens de man was dit geld afkomstig van [D] . De man biedt verder aan om te bewijzen dat deze betalingen contant hebben plaatsgevonden, door het horen van een medewerker van het betrokken notariskantoor.
2.113. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man het aan hem opgedragen bewijs niet geleverd. Het gaat er niet slechts om of partijen op enig moment voorafgaand aan de peildatum geld van [D] hadden geleend, maar ook, mocht dat het geval zijn, of dat niet al op de peildatum weer was terugbetaald. Ook dat moest de man bewijzen, en daarin is hij niet geslaagd. Hij heeft niet tijdig getuigen opgegeven. De – te laat – door hem opgegeven getuige in de persoon van de medewerker van het notariskantoor dat was betrokken bij een andere transactie, lijkt overigens niet te kunnen bijdragen aan het van de man gevraagde bewijs. De man stelt dat hij met deze getuige zou kunnen bewijzen dat partijen in 2002 een contant geldbedrag voorhanden hadden en dat hebben aangewend voor de aankoop van een woning. Zelfs echter als daarvan veronderstellenderwijs zou worden uitgegaan, zou daarmee naar het oordeel van de rechtbank nog niet het bewijs zijn geleverd dat partijen op de peildatum (nog) een schuld hadden aan [D] . De schuld komt ook al niet voor in de door de man overgelegde IB-aangiftes. Deze vordering van de man zal dus worden afgewezen.
gebruiksvergoeding pand [woonplaats] (vordering j. van de man)
2.114. De man vraagt om een gebruiksvergoeding in rekening te brengen bij de vrouw voor haar bewoning van het pand [woonplaats] . De vrouw betwist deze vordering, met twee argumenten:
Bij het in rechte vaststellen van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw, is steeds geen rekening gehouden met een verplichting van de vrouw om een gebruiksvergoeding te betalen aan de man; er werd bij deze vaststelling dus vanuit gegaan dat de vrouw in het pand [woonplaats] mocht wonen zonder daarvoor een vergoeding te hoeven betalen. Als zij nu alsnog een vergoeding moet betalen, dient zij ook – met terugwerkende kracht – navenant meer alimentatie te ontvangen. Het saldo komt daarbij op nul uit.
De vrouw heeft steeds de kosten van het pand, waaronder de hypotheeklasten, voldaan.
2.115. De man erkent dat in de alimentatieprocedures steeds geen rekening is gehouden met een verplichting van de vrouw tot het betalen van een gebruiksvergoeding. Verder stelt hij slechts dat hij tot 2009 hypotheekrente heeft voldaan, niet over de periode daarna. Over de periode vanaf 2009 kan de man aldus geen aanspraak maken op een gebruiksvergoeding. Over de periode tot 2009 echter evenmin, gelet op het geheel of deels samenleven van de man en de vrouw in die periode en de onduidelijkheid die is blijven bestaan over het totaal van hun financiën in die tijd (vlg. hiervoor, 2.106).
overdracht Chrysler (vordering l. van de man)
2.116. De man heeft stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat de Chrysler na de peildatum op naam van de vrouw is gesteld. De vrouw stelt daar tegenover dat de man de Chrysler vervolgens heeft ingeruild. Zij concludeert daarom dat zij aan de man niets verschuldigd is. Het verweer van de vrouw is onvoldoende onderbouwd. De vrouw betwist de door de man gestelde waarde niet. Deze vordering zal daarom worden toegewezen.
ziektekostenpremies (vordering m. van de man)
2.117. De man stelt dat hij in de periode 2004-2008 een deel van de ziektekostenpremies voor de vrouw, of zelfs alle, heeft betaald. In het tussenvonnis van 20 november 2013 (4.53) had de rechtbank de man opgedragen om een toelichting te geven op de titel waaronder hij ter zake vergoeding vordert van de vrouw. Dit heeft de man niet gedaan. Tegen de achtergrond van zijn eigen stellingname dat hij en de vrouw in deze periode feitelijk samenleefden (en zie ook hiervoor, 2.96 (slot)), valt niet zonder meer in te zien waarom de vrouw deze betalingen nu alsnog zou moeten vergoeden. Deze vordering van de man zal daarom worden afgewezen.
ABW-schuld (vordering n. van de man)
2.118. Op de comparitie van 17 juni 2013 hebben partijen hierover een schikking getroffen: de vrouw dient € 4.500,00 aan de man te voldoen. Nu de man deze vordering niet heeft ingetrokken, en de schikking voor hem geen executoriale titel oplevert (vlg. punt 6 van die schikking in het betreffende proces-verbaal van comparitie, p. 6), zal de rechtbank dit bedrag in de totaalafrekening betrekken.
Peugeot, geldlening en pand Den Haag (vordering d. (iii.) van de vrouw, vordering k. van de man)
2.119. Ook over deze posten, tezamen met de eerdere post geldlening van de man, hebben partijen op de comparitie van 17 juni 2013 een schikking getroffen, in die zin dat deze posten met elkaar worden verrekend (en sluiten op 0). Dit betekent dat deze vorderingen, voor zover thans nog ingesteld, zullen worden afgewezen. (Ook over pand [woonplaats] hebben partijen toen schikking getroffen. De desbetreffende vordering heeft de vrouw, kennelijk in verband met die schikking, niet meer gehandhaafd.)
verzekeringsuitkering speedboot (vordering d. (i.) van de vrouw)
2.120. Ook over deze post hebben partijen een schikking getroffen: de man is € 7.182,00
schuldig aan de vrouw. Ook hiervoor geldt dat het proces-verbaal waarin de schikking is vervat geen executoriale titel oplevert (voor de vrouw). De rechtbank zal deze post aldus in de afrekening betrekken.
nietigverklaring of vernietiging (vordering a. van de vrouw)
2.121. In het vonnis van 20 november 2013 heeft de rechtbank reeds het oordeel uitgesproken dat de overdrachten van de aandelen [gedaagde sub 2] en het pand [adres 3] aan de neef in 2008 respectievelijk 2009 nietig zijn vanwege het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid van de zijde van de man. Met dit vonnis zal de rechtbank, zoals gevorderd, deze nietigheid in een verklaring voor recht uitspreken.
meewerken aan verdeling, betaling en reële executie (vorderingen c. en g. van de vrouw en vordering o. van de man)
2.122. Deze vorderingen zullen worden toegewezen als na te melden.
schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen (vordering e. van de vrouw) en verrekening (vordering h. van de vrouw)
2.123. De vrouw stelt dat de man, [gedaagde sub 2] , de broer en de neef jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld. De rechtbank geeft haar daarin gelijk voor zover zij de man, [gedaagde sub 2] en de neef (mede door respectievelijk namens wie de huurovereenkomst met en de afkoopsom voor [naam 2] zijn overeengekomen, en door wie deze blijkens zijn aanmaningsbrieven wordt gehandhaafd) verwijt dat zij met het overeenkomen van de afkoopsom voor [naam 2] en de exorbitante verzuimboetes voor deze afkoopsom en die voor CV [naam] , in de boeken van [gedaagde sub 2] een situatie hebben gecreëerd die verhindert dat – uitgaande van toedeling van de aandelen aan de man – dividend wordt uitgekeerd aan de man, waarmee deze diens schuld wegens overbedeling, aan de vrouw zou kunnen voldoen. (Bij toedeling aan de vrouw zou uitkering aan haar worden verhinderd.) De man en de neef hebben onrechtmatig gehandeld door deze uitkoopsom en boetes namens [gedaagde sub 2] overeen te komen. Het handelen van de man – toen bestuurder van [gedaagde sub 2] – moet aan [gedaagde sub 2] worden toegerekend. De rechtbank kan de schade aanstonds begroten. De aansprakelijkheid reikt niet verder dan de benadeling van de vrouw. Die reikt niet verder dan haar vordering wegens onderbedeling: die vordering kan zij door genoemd handelen niet incasseren (onweersproken is dat de man overigens geen verhaal biedt). De man is uit hoofde van de verdeling dat bedrag in hoofdsom wegens onder/overbedeling reeds schuldig, zodat niet kan worden gezegd dat de vrouw door zijn handelen (extra) schade heeft geleden. Er is aldus grond om [gedaagde sub 2] en de neef te veroordelen tot schadevergoeding aan de vrouw, hoofdelijk met elkaar en met de man ten belope van haar vordering wegens onderbedeling op de man. De vrouw heeft aan haar vordering tot veroordeling van de man, [gedaagde sub 2] en de neef tot betaling van schadevergoeding de voorwaarde verbonden dat de rechtbank haar vordering ter zake van de waardering van de aandelen [gedaagde sub 2] (onder meer: geheel abstraheren van de uitkoopsom aan [naam] CV) niet geheel toewijst. Uit het voorgaande volgt dat deze voorwaarde in vervulling gaat. De vordering tot schadevergoeding zal dus worden toegewezen.
2.124. De rechtbank voegt ten overvloede hieraan toe dat de overige schuldeisers van [gedaagde sub 2] hierdoor niet worden benadeeld. Genoemde onzakelijke transacties zullen ook niet aan hen kunnen worden tegengeworpen (artikel 3:45 BW) en afgezien van de (onzakelijke) verplichtingen die voor [gedaagde sub 2] voortvloeien uit die onzakelijke transacties, beschikt de vennootschap over voldoende vermogen om al haar schuldeisers te voldoen.
2.125. De rechtbank hoeft intussen niet te treden in de vraag hoe de hier bedoelde aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] fiscaal moet worden geduid (in geval van betaling door [gedaagde sub 2] rechtstreeks aan de vrouw: als dividenduitkering aan de man en (gelijktijdige) verhaalneming daarop, van haar vordering wegens onderbedeling op de man, door de vrouw, of anderszins). De vrouw kan aanspraak maken op een bedrag wegens onderbedeling waarbij wordt geabstraheerd van de transacties van [gedaagde sub 2] die in dit vonnis als onzakelijk zijn beschouwd, en de fiscale behandeling die daarbij hoort (hiervoor, 2.87-88).
2.126. Uit het hierna volgende (2.132-140) volgt dat de vrouw een bedrag van € 14.083,00 schuldig is aan de neef in verband met door deze gemaakte kosten ten behoeve van het pand [adres 3] . Verder heeft de vrouw erkend een bedrag van € 8.254,00 schuldig te zijn aan [gedaagde sub 2] wegens door deze ten behoeve van de vrouw voorgeschoten kosten voor de deskundigen in de onderhavige procedure. Gelet op de vordering van de vrouw om al hetgeen zij aan haar wederpartijen in de onderhavige procedure schuldig mocht zijn, te verrekenen met wat zij van hen heeft te vorderen, zal de rechtbank het totaal van deze bedragen op de aansprakelijkheid van de man, [gedaagde sub 2] en de neef (die jegens haar immers hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel) ten titel van verrekening in mindering brengen.
2.127. Het voorgaande laat zich als volgt samenvatten.
vordering
betreft
in dit vonnis
beslissing
verdelingsstaat
vorderingen van de vrouw
man
vrouw
a.
Nietigverklaring/vernietiging pand [adres 3] / [gedaagde sub 2]
2.121
toe: nietigverklaring
b. (i.)
Verbeurdverklaring/verdeling pand [adres 3]
2.93
toe: verdeling
€ 175.000
b. (ii.)
Verdeling aandelen [gedaagde sub 2] (incl. belastinglatentie)
2.89
toe
€ 1.314.982
b. (iii.)
Verdeling Spaanse appartementen
2.18
toe: ABC
c.
Medewerking man, Nieuwendijk Monumentenen neef aan betaling en verdeling
2.122
toe
d. (i.)
Afdracht ter zake verzekeringsuitkering speedboot
2.12
toe
€ 14.364
d. (ii.)
Afdracht ter zake overname [naam]
2.39
af
d. (iii.)
Afdracht (€ 15.000) ter zake pand Den Haag
2.119
af
d. (iv.)
Afdracht ter zake banksaldi
2.11
af
e.
Schadevergoeding man, [gedaagde sub 2] , broer en neef
2.126
toe: excl. broer
f.
Wettelijke rente
2.139
toe
g.
Reële executie
2.122
toe
h.
Verrekening
2.137 + 2.139
toe
vorderingen van de man
a.
50% negatieve waarde VOF (incl. belastinglatentie)
2.39
toe
-€ 63.428
b.
50% negatieve verkoopopbrengst pand [adres 3]
2.108
af
c.
50% gemeentebelasting 2007, 2008 en 2009 pand [adres 3]
2.108
af
d.
50% VvE-bijdrage pand [adres 3]
2.108
af
e.
50% verbouwingskosten pand [adres 3]
2.108
af
f.
50% aflossingen hypotheek pand [adres 3]
2.108
af
g.
50% rente hypotheek pand [adres 3]
2.108
af
h.
50% schuld [A]
2.109
toe
-€ 24.323
i.
50% schuld [D]
2.113
af
j.
Gebruiksvergoeding pand [woonplaats]
2.115
af
k.
Geldlening Peugeot
2.119
af
l.
Overdracht Chrysler
2.116
toe
-€ 9.000
m.
Betaling premie ziektekostenverzekering vrouw
2.117
af
n.
ABW-schuld
2.118
toe
-€ 9.000
o.
Verdeling/medewerking levering pand [adres 3] aan de neef
2.93
toe
p.
Toewijzing vordering van de neef
2.13
af
€ 1.398.595
2.128. De vordering van de vrouw op de man wegens onderbedeling bedraagt aldus € 1.398.595,00/2 = € 699.298,00. Na aftrek van de hiervoor vermelde bedragen die de vrouw aan [gedaagde sub 2] respectievelijk de neef schuldig is, en de € 100.000,00 voorschot die zij reeds van de man heeft ontvangen, resteert € 697.391,00 -/- € 8.254,00 -/- € 14.083,00 -/- € 100.000,00 = € 576.961,00. Voor dit bedrag zijn de man, [gedaagde sub 2] en de neef hoofdelijk jegens de vrouw aansprakelijk.
wettelijke rente (vordering f. van de vrouw en vorderingen a.-n. van de man)
2.129. De man heeft per saldo geen vordering op de vrouw, zodat hij in die zin geen aanspraak kan maken op wettelijke rente. Geen van beide heeft intussen onderbouwd dat de ander ter zake van vóór de datum van dit vonnis reeds verdeelde vermogensbestanddelen waarover moet worden afgerekend of voldane gemeenschapsschulden waaraan de ander moet bijdragen, de ander in verzuim is komen te verkeren. Ook in zoverre is er geen plaats voor toewijzing van wettelijke rente. Over hetgeen de vrouw van de man, [gedaagde sub 2] en de neef te vorderen heeft zal de rechtbank wettelijke rente toewijzen vanaf 30 april 2016, er vanuit gaande dat binnen een maand na dit vonnis daadwerkelijke verdeling en afrekening mogelijk moet zijn, althans bij adequaat bestuur over [gedaagde sub 2] en afwezigheid van onzakelijke transacties, had moeten zijn.
de vorderingen van de neef
2.130. De man vordert dat de vrouw bepaalde bedragen betaalt aan de neef in verband met het pand [adres 3] en de aandelen [gedaagde sub 2] . Gelet op de eigen vordering van de neef tegen de vrouw over dit onderwerp, wijst de rechtbank de vordering van de man in dit verband af wegens gebrek aan belang.
2.131. De neef vordert van de vrouw een bedrag van € 665.861,89, welk bedrag is opgebouwd uit de volgende posten:
- € 73.966,20 in verband met zijn aankoop van de aandelen [gedaagde sub 2] in 2008: betaalde koopprijs + kosten van overdracht. Volgens de neef vloeit uit het oordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure (in het tussenvonnis van 20 november 2013) dat de man destijds niet zelfstandig bevoegd was om over deze aandelen te beschikken en dat daarom deze overdracht nietig was, voort dat de koopovereenkomst nietig is, en hij genoemd bedrag daarom onverschuldigd heeft betaald.
- € 465.733,20 in verband met zijn aankoop van het pand [adres 3] in 2009: betaalde koopprijs + lening (ten behoeve van aflossing van de hypothecaire lening die op het pand zat). Ook dit bedrag stelt de neef, om dezelfde reden als hiervoor is weergegeven, onverschuldigd te hebben betaald.
- € 126.162,49 in verband met kosten die hij heeft gemaakt ten behoeve van het pand [adres 3] . Ook deze kosten stelt de neef onverschuldigd te hebben betaald.
2.132. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Op de comparitie van partijen van 3 november 2015 heeft (de advocaat van) de neef desgevraagd medegedeeld niet te weten of en zo ja hoe de koopovereenkomst van 2009 inzake het pand [adres 3] is beëindigd. Wat de koopovereenkomst van 2008 ter zake van de aandelen [gedaagde sub 2] betreft heeft de neef niet specifiek stelling ingenomen; de rechtbank gaat er vanuit dat hiervoor hetzelfde geldt. Om deze reden al kan niet gezegd worden dat de neef de door hem voldane koopprijzen onverschuldigd heeft betaald. De huidige stand van zaken is kennelijk dat de neef zijnerzijds de koopovereenkomsten is nagekomen, en de man nog niet.
2.133. Hoe dan ook, de vorderingen (i.) en (ii.) liggen ten opzichte van de vrouw voor afwijzing gereed. Zij was geen partij bij de koopovereenkomsten die de man met de neef heeft afgesloten en zij heeft van de betreffende koopprijzen ook niets ontvangen. Zelfs als de – vooralsnog niet nagekomen – koopovereenkomsten (alsnog) aanleiding zouden geven tot remedies voor de neef, zouden deze niet te harer laste kunnen komen: zij was geen partij. De vrouw is ook niet (ongerechtvaardigd) verrijkt ten gevolge van de aflossing door/dankzij de neef van de hypothecaire geldlening op het pand [adres 3] (deels als betaling van de koopprijs, deels als geldlening). Die schuld (hypothecaire geldlening) ging de vrouw immers niet aan: zij was daarvan geen debiteur en tegenover de man was zij hiervoor evenmin (indirect) draagplichtig (hiervoor, 2.102).
2.134. Ter zake van vordering (iii.) stelt de neef ook dat hij de betreffende kosten onverschuldigd heeft voldaan. Wat hij kennelijk bedoelt is dat deze in zijn relatie tot de vrouw en/of de man niet voor zijn rekening behoren te komen. De vrouw betwist dat de betreffende bedragen door de neef zijn voldaan. De neef stelt dat de bedragen te zijnen behoeven door [naam 2] zijn betaald, en dat hij daardoor diezelfde bedragen aan [naam 2] schuldig is geworden.
2.135. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Mede gelet op het bepaalde in artikel 3:11 BW merkt de rechtbank de neef vanaf zijn (onvolkomen) verkrijging van het pand [adres 3] aan als bezitter niet te goeder trouw. Het gestelde vertrouwen van de neef in de transporterend notaris ter zake van de beschikkingsbevoegdheid van de man, kan de neef in dit verband niet aan de vrouw tegenwerpen. Dit betekent dat hij slechts binnen de grenzen van hetgeen is bepaald omtrent ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) jegens (mede) de vrouw aanspraak kan maken op vergoeding van de door hem ter zake van het pand [adres 3] gemaakte kosten (artikel 3:121 lid 2 BW).
2.136. Voor zover de neef zakelijke lasten heeft voldaan, zijn de rechthebbenden (de man en de vrouw) daardoor verrijkt. Daaraan doet niet af dat het pand [adres 3] in de tussentijd in waarde is gedaald: zonder voldoening van zakelijke lasten zou de waardedaling immers nog groter zijn. Zakelijke lasten die de rechtbank in aanmerking neemt (die door de neef zijn gevorderd) betreffen VvE-bijdragen, gemeentebelasting, waterschapsbelasting en erfpacht. De volgende posten neemt de rechtbank niet in aanmerking, omdat de neef niet of onvoldoende heeft onderbouwd dat de man en de vrouw zijn verrijkt doordat deze kosten zijn betaald: juridische kosten VvE (waarin de neef is veroordeeld wegens, kennelijk, eerdere wanbetaling), vastrecht en verbruik water, en overige lasten (Witteveen architecten en Dijksman bedrijfsmakelaars).
2.137. De neef is verarmd voor zover hijzelf heeft betaald of derden heeft laten betalen, waardoor hij de betreffende bedragen aan deze derden schuldig werd. Dit laatste heeft de neef slechts gesteld met betrekking tot [naam 2] . Dit is zijn eigen onderneming, de rechtbank acht dit voldoende aannemelijk. Ook zal de rechtbank betalingen door [naam] , destijds ook onderneming van de neef, als betaling door de neef aanmerken. Dit geldt echter niet voor betalingen door The Rock Heuristic Designs. Voor zover de rechtbank bekend is dit een eenmanszaak van de man. De man is juist (met de vrouw) tegenover de neef aansprakelijk voor deze kosten. Voor zover de man (The Rock Heuristic Designs) deze heeft voldaan is de neef deze kosten dus niet aan de man schuldig geworden, maar heeft de man juist voldaan wat hij moest voldoen. Ook de betalingen door [gedaagde sub 2] zal de rechtbank niet in aanmerking nemen omdat de neef niet heeft onderbouwd dat hij de betreffende bedragen aan [gedaagde sub 2] is schuldig geworden of heeft betaald. De neef beroept zich – in ander verband – weliswaar op leningen die hij stelt te hebben verschaft aan [gedaagde sub 2] , maar de bankafschriften die hij daarbij heeft overgelegd laten geen betalingen door hemzelf zien.
2.138. De kosten die de neef bij de vrouw in rekening mag brengen zijn aldus de volgende (verwezen wordt naar de bijlagen bij productie 7 van de neef).
bijlage
Betreft
betaald door
bedrag
6
VvE-bijdrage
[naam 2]
€ 6.076
8
VvE-bijdrage
[naam]
€ 4.500
9
VvE-bijdrage
[naam 2]
€ 868
12
gemeentebelasting
[naam]
€ 2.639
€ 14.083
2.139. Op voet van artikel 6:102 lid 1 BW is de vrouw voor het geheel van deze kosten aansprakelijk. Uit het hiervoor in 2.126 en 2.128 overwogene vloeit voort dat de vordering van de vrouw op de neef, die van hem op haar overstijgt, en dat het beroep van de vrouw op verrekening slaagt. De vordering van de neef op de vrouw zal dus worden afgewezen. De vordering van de vrouw op de neef zal worden verminderd met hetgeen zij blijkens het voorgaande aan hem verschuldigd is (vlg. hiervoor, 2.128).
2.140. Proceskosten. Tussen de man en de vrouw zal de rechtbank vanwege de relatie de proceskosten in zowel conventie als reconventie compenseren, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
2.141. In conventie tussen de vrouw en de neef en [gedaagde sub 2] , zal de rechtbank de neef en [gedaagde sub 2] , als de in het ongelijk gestelde partijen, hoofdelijk in de proceskosten van de vrouw veroordelen. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op:
- salaris advocaat 5.160,00 (2,0 punten × tarief € 2.580,00)
2.142. In conventie tussen de vrouw en de broer zal de rechtbank de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordelen. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op € 1.290,00 voor salaris advocaat (0,5 punten × tarief € 2.580,00).
2.143. In reconventie tussen de vrouw en de neef en [gedaagde sub 2] , zal de rechtbank de neef en [gedaagde sub 2] , als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten van de vrouw veroordelen. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op € 5.160,00 voor salaris advocaat (2,0 punten × tarief € 2.580,00).
2.144. In reconventie tussen de vrouw en de broer zal de rechtbank de broer als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordelen. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.
2.145. Beslagkosten. De vrouw heeft geen beslagstukken overgelegd. Haar vordering tot vergoeding van ter zake dienende kosten zal daarom worden afgewezen.
2.146. Kosten van vertaling. De vrouw vraagt om veroordeling van de man tot betaling van kosten van vertaling van Spaanse stukken in verband met de Spaanse appartementen. De vorderingen van de vrouw met betrekking tot de Spaanse appartementen worden grotendeels afgewezen. Om deze reden, en vanwege de relatie, zal deze vordering worden afgewezen.
3.1. verklaart voor recht dat de levering van de aandelen [gedaagde sub 2] (2008) en het pand [adres 3] (2009) door de man aan de neef nietig zijn, wegens het ontbreken van instemming van de vrouw,
3.2. stelt de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen de man en de vrouw aldus vast dat de Spaanse appartementen A-C, de aandelen [gedaagde sub 2] , het pand [adres 3] en de schuld aan [A] worden toegedeeld aan de man, dit laatste met dien verstande dat de man voor die schuld aan [A] de vrouw heeft te vrijwaren,
3.3. veroordeelt de man, [gedaagde sub 2] en de neef hoofdelijk tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 576.961,00 (zegge: vijfhonderdzesenzeventigduizend negenhonderdeenenzestig euro), vermeerderd met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) vanaf 30 april 2016 tot de dag van volledige betaling,
3.4. veroordeelt de man tot aanvaarding van levering, de neef tot afstandverklaring en [gedaagde sub 2] tot erkenning, voor zover door de vrouw verzocht, ten behoeve van de levering van (het onverdeelde aandeel van de vrouw in) de aandelen [gedaagde sub 2] aan de man, ten overstaan van een door de vrouw aan te wijzen en door haar te betalen notaris,
3.5. bepaalt dat voor zover de man, de neef en [gedaagde sub 2] niet op eerste sommatie van de vrouw binnen twee weken de van hen gevraagde medewerking verlenen, dit vonnis in de plaats treedt van de hiervoor in 3.4 genoemde rechtshandelingen,
3.6. veroordeelt de vrouw tot levering van (haar onverdeelde aandeel in) het pand [adres 3] aan de man of, ter keuze van de man, bekrachtiging van de eerdere levering door de man aan de neef, met dien verstande dat de vrouw niet hoeft mee te werken zolang niet een bedrag van € 87.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) vanaf 30 april 2016 aan haar is betaald of is zeker gesteld op de derdenrekening van de – door de man aan te wijzen en door hem te betalen – transporterend notaris (ter aflossing van de hiervoor in 3.3 vermelde schuld),
3.7. bepaalt dat indien de vrouw niet op eerste sommatie van de man binnen twee weken, nadat de hiervoor in 3.6 vermelde financiële voorwaarde is vervuld, de van haar gevraagde medewerking verleent, dit vonnis in de plaats treedt van de hiervoor in 3.6 genoemde rechtshandelingen, ter keuze van de man,
3.8. veroordeelt de man en de neef tot opheffing namens [naam 2] van haar pandrecht en, voor zover van toepassing, beslagen en andere bezwaringen op activa van [gedaagde sub 2] , voor zover dat nodig is om [gedaagde sub 2] te kunnen laten voldoen aan haar hiervoor in 3.3 genoemde verplichting aan de vrouw, zodra een bedrag van € 395.695,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) vanaf 1 juli 2013, is betaald aan [naam 2] of op een derdenrekening die aan [naam 2] vrijvalt zodra genoemde bezwaringen in voornoemde zin zijn opgeheven,
3.9. bepaalt dat indien de man noch de neef op eerste sommatie van de vrouw binnen twee weken, nadat de hiervoor in 3.8 vermelde financiële voorwaarde is vervuld, de van hen gevraagde medewerking verlenen, dit vonnis in de plaats treedt van de hiervoor in 3.8 genoemde rechtshandelingen van de man en de neef,
3.10. compenseert de proceskosten in conventie en in reconventie tussen de vrouw en de man aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
3.11. veroordeelt [gedaagde sub 2] en de neef hoofdelijk in de proceskosten in conventie van de vrouw, tot op heden begroot op € 6.688,34,
3.12. veroordeelt [gedaagde sub 2] en de neef hoofdelijk in de proceskosten in reconventie van de vrouw, tot op heden begroot op € 5.160,00,
3.13. veroordeelt de vrouw in de proceskosten in conventie van de broer, tot op heden begroot op € 1.290,00,
3.14. veroordeelt de broer in de proceskosten in reconventie van de vrouw, tot op heden begroot op nihil,
3.15. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.16. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Frieling, mr. H.M.M. Steenberghe en mr. J.M. van Jaarsveld, bijgestaan door mr. T. Stokvis, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016.