ECLI:NL:RBMNE:2016:1744

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
3634211 UC EXPL 14-18990
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid regresvordering tussen hoofdelijk schuldenaren na stilzwijgende overeenkomst

In deze zaak gaat het om de opeisbaarheid van een regresvordering tussen twee hoofdelijk schuldenaren, A en B. A heeft een schuld aan een derde partij, Stichting A, en heeft deze schuld betaald. Vervolgens sluiten A en B stilzwijgend een overeenkomst waarin wordt afgesproken dat B, zodra zij een redelijk inkomen heeft, een betalingsregeling met A zal treffen. B komt echter terug op deze afspraak, wat leidt tot een geschil over de opeisbaarheid van de regresvordering van B op A. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis de verweren van B verworpen en A opgedragen bewijs te leveren van haar stelling dat zij met B is overeengekomen dat zij zelf bepaalt wanneer zij welk bedrag terugbetaalt. Na getuigenverhoren en verdere processtukken concludeert de kantonrechter dat B niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. De kantonrechter oordeelt dat de regresvordering van A op B opeisbaar is geworden, omdat beide partijen zich niet meer gebonden achten aan de stilzwijgend gesloten overeenkomst. De kantonrechter wijst erop dat B in verzuim is geraakt door niet te voldoen aan de sommatie van A om de hoofdsom van € 19.000 te betalen, en dat zij vanaf dat moment wettelijke rente verschuldigd is. De zaak wordt aangehouden voor verdere beslissingen over de hoogte van de nog verschuldigde bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 3634211 UC EXPL 14-18990 JvdB/866
Vonnis in verzet van 6 april 2016
inzake
[gedaagde in verzet] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde in verzet] ,
gedaagde partij in het verzet,
oorspronkelijk eisende partij,
gemachtigde: mr. M.H.J. Langerak,
tegen:
[eiseres in verzet],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres in verzet] ,
eisende partij in het verzet,
oorspronkelijk gedaagde partij,
gemachtigde: mr. R.H.J. Koopmans.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 maart 2015
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 juli 2015 aan de zijde van [eiseres in verzet]
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 30 oktober 2015 aan de zijde van [eiseres in verzet]
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor (tegenverhoor) van 17 december 2015 aan de zijde van [gedaagde in verzet]
  • de conclusie na enquête van [eiseres in verzet] , tevens houdende eiswijziging
  • de antwoordconclusie na enquête van [gedaagde in verzet] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 25 maart 2015 (hierna: het tussenvonnis) heeft de kantonrechter de verweren van [eiseres in verzet] , inhoudend dat de bedragen die [gedaagde in verzet] aan Stichting [A] (hierna: [A] ) heeft betaald moeten worden beschouwd als schenkingen van [gedaagde in verzet] aan [eiseres in verzet] en dat [gedaagde in verzet] afstand heeft gedaan van zijn regresvordering jegens [eiseres in verzet] , verworpen. Om de vraag te kunnen beantwoorden of de regresvordering van [gedaagde in verzet] op [eiseres in verzet] , zoals [eiseres in verzet] betoogt, niet opeisbaar is, heeft de kantonrechter [eiseres in verzet] opgedragen te bewijzen dat zij met [gedaagde in verzet] is overeengekomen dat zij zelf bepaalt wanneer zij welk bedrag aan hem betaalt. Naar aanleiding daarvan zijn op verzoek van [eiseres in verzet] als getuigen gehoord [eiseres in verzet] zelf, haar moeder, mevrouw [B] (hierna: [B] ) en haar ex-partner de heer [C] (hierna: [C] ). Hierna is [gedaagde in verzet] in het kader van het tegenverhoor als getuige gehoord.
2.2.
In haar conclusie na enquête herroept [eiseres in verzet] haar erkenning in de verzetdagvaarding van de punten 1 tot en met 8 uit de inleidende dagvaarding. Er is echter geen sprake van dwaling ten aanzien van de juistheid van die stellingen van [gedaagde in verzet] en ook niet dat [eiseres in verzet] haar erkentenis niet in vrijheid heeft afgelegd. Nog afgezien van het feit dat het belang van [eiseres in verzet] bij herroeping de kantonrechter niet duidelijk is geworden, is herroeping van de hier aan de orde zijnde gerechtelijke erkentenissen op grond van artikel 154 lid 2 Rv niet toegestaan.
2.3.
[eiseres in verzet] betoogt in haar conclusie na enquête dat zij haar ‘eis’ wil wijzigen door te vorderen dat de ten laste van haar gelegde (derden-)beslagen worden opgeheven en dat het [gedaagde in verzet] op straffe van een dwangsom wordt verboden opnieuw ten laste van haar
(derden-)beslagen te leggen in het kader van de in dit geding behandelde vorderingen, zolang en voor zover niet definitief in het voordeel van [gedaagde in verzet] is beslist. Van een eiswijziging kan echter geen sprake zijn omdat [eiseres in verzet] geen eis in reconventie heeft ingesteld. Een eventuele reconventionele vordering had [eiseres in verzet] op grond van artikel 146 lid 2 Rv in verbinding met artikel 137 Rv moeten instellen tegelijk met haar verzetdagvaarding, die geldt als haar conclusie van antwoord tegen de inleidende dagvaarding van [gedaagde in verzet] (waarop het verstekvonnis is gevolgd). Nu zij dat niet heeft gedaan kan [eiseres in verzet] niet alsnog in dit geding vorderingen instellen die gelden als een eis in reconventie. Toelating daarvan zou in strijd zijn met de wet.
2.4.
In haar conclusie na enquête voert [eiseres in verzet] de volgende, nieuwe verweren aan:
subsidiair: er is slechts sprake van een rechtens niet afdwingbare natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 BW; en meer subsidiair:
[A] is haar toezegging niet nagekomen dat [eiseres in verzet] , indien de nood aan de man kwam, een beroep kon doen op het schoolfonds, als gevolg waarvan [eiseres in verzet] haar betalingsverplichting jegens [A] op grond van artikel 6:52 BW kon opschorten en zij dat verweer op grond van artikel 6:11 BW ook jegens [gedaagde in verzet] kan inroepen;
[eiseres in verzet] heeft jegens [A] gedwaald. [A] had [eiseres in verzet] behoren te informeren dat een beroep op het schoolfonds illusoir zou zijn. Op grond van artikel 6:228 lid 1 onder b BW is de vaststellingsovereenkomst tussen enerzijds [A] als schuldeiser van het schoolgeld en anderzijds [eiseres in verzet] en [gedaagde in verzet] als hoofdelijk schuldenaren (hierna: de vaststellingsovereenkomst) vernietigbaar. Deze dwaling kan op grond van artikel 6:11 BW aan [gedaagde in verzet] worden tegengeworpen;
[eiseres in verzet] heeft jegens [gedaagde in verzet] gedwaald. [gedaagde in verzet] had [eiseres in verzet] op het moment van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met [A] er expliciet op moeten wijzen dat hij in de toekomst, op een hem conveniërend moment, de rekening aan [eiseres in verzet] zou presenteren. Dit heeft [gedaagde in verzet] nagelaten, zodat de vaststellingsovereenkomst op grond van 6:228 lid 1 onder b vernietigbaar is;
Op het moment dat [eiseres in verzet] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend en in zijn algemeenheid in de periode van 2006 tot en met 2009 verkeerde [eiseres in verzet] in een psychische toestand op grond waarvan zij niet in staat was haar wil te bepalen. In verband daarmee beroept zij zich op het ontbreken van wilsovereenstemming ten aanzien van het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid met [gedaagde in verzet] jegens [A] en van enige terugbetalingsverbintenis jegens [gedaagde in verzet] . Met een beroep op artikel 3:34 BW in verbinding met artikel 6:11 vernietigt zij de betreffende rechtshandelingen.
Kennelijk uiterst subsidiair (voor het geval [gedaagde in verzet] een opeisbare vordering heeft) betoogt [eiseres in verzet] :
dat [gedaagde in verzet] onrechtmatig jegens [eiseres in verzet] heeft gehandeld doordat hij, nadat de vordering van [A] op [eiseres in verzet] bij verstek was toegewezen, het er in 2007 niet toe heeft geleid dat verzet tegen het verstekvonnis werd aangetekend maar juist door zijn betalingen aan [A] de pas daartoe heeft afgesneden. De schade die [eiseres in verzet] daardoor lijdt, ter hoogte van het bedrag dat zij [gedaagde in verzet] moet betalen, brengt zij in verrekening met een beroep op artikel 6:127 BW.
2.5.
De kantonrechter zal de in 2.4 vermelde nieuwe verweren niet inhoudelijk beoordelen. Uit artikel 127 lid 3 Rv volgt dat een gedaagde zijn verweren zoveel mogelijk bij conclusie van antwoord naar voren moet brengen. Na indiening van haar verzetdagvaarding, aan te merken als conclusie van antwoord, heeft [gedaagde in verzet] een conclusie van antwoord in oppositie genomen, aan te merken als conclusie van repliek. Daarna heeft [eiseres in verzet] een conclusie van repliek in oppositie genomen, aan te merken als conclusie van dupliek. [eiseres in verzet] heeft dus ruimschoots de gelegenheid gehad om verweer te voeren. Naar aanleiding van het tot dan toe gevoerde partijdebat heeft de kantonrechter het tussenvonnis gewezen en hebben de getuigenverhoren plaatsgevonden. Gelet op deze gang van zaken handelt [eiseres in verzet] in strijd met de goede procesorde door pas nú deze nieuwe verweren te voeren. De kantonrechter zal die verweren daarom verder buiten beschouwing laten.
2.6.
Ten aanzien van de bewijsopdracht is de kantonrechter van oordeel dat [eiseres in verzet] er niet in is geslaagd om bewijs te leveren voor haar stelling dat zij met [gedaagde in verzet] is overeengekomen dat zij zelf bepaalt wanneer zij welk bedrag aan hem terug betaalt. Dit wordt hierna toegelicht.
2.7.
Ten aanzien van het schoolgeld voor een van haar dochters was [eiseres in verzet] een bedrag verschuldigd aan [A] . Bij vonnis van 14 februari 2007 is [eiseres in verzet] bij verstek veroordeeld tot betaling daarvan aan [A] . In aanvulling op de feiten genoemd in 2.4 en 2.5 van het tussenvonnis blijkt uit de brieven van [gedaagde in verzet] aan [A] die door [gedaagde in verzet] als productie 3 bij de inleidende dagvaarding zijn overgelegd het volgende. In juni 2007 hebben [A] enerzijds en [eiseres in verzet] en [gedaagde in verzet] als hoofdelijk schuldenaren anderzijds een vaststellingsovereenkomst met [A] ondertekend waarin is opgenomen dat [eiseres in verzet] in zes termijnen € 23.000 aan [A] zou betalen. De eerste termijn verviel op 31 mei 2007 en de laatste op 31 december 2009. Op grond van de vaststellingsovereenkomst moesten elk jaar twee termijnen worden betaald. [gedaagde in verzet] heeft de eerste drie termijnen van in totaal € 9.000 betaald. Vanaf juli 2008 tot begin 2010 zijn door [gedaagde in verzet] (of [eiseres in verzet] ) geen termijnen aan [A] betaald. Medio 2010 heeft [gedaagde in verzet] € 2.500 betaald aan [A] . In totaal was op dat moment dus € 11.500 aan [A] voldaan. In oktober 2010 is [gedaagde in verzet] met [A] overeengekomen dat [A] € 3.000 van haar vordering zou kwijtschelden, waardoor de totale schuld werd gesteld op € 20.000. Ook is [gedaagde in verzet] toen met [A] overeengekomen dat hij het resterende deel van de schuld (€ 8.500) in de loop van 2011 in zeven termijnen zou voldoen. Uit de overige gedingstukken volgt dat [A] , nadat [gedaagde in verzet] in totaal € 19.000 aan [A] had betaald, het resterende deel van haar vordering (€ 1.000) heeft kwijtgescholden.
2.8.
[eiseres in verzet] heeft als getuige onder meer verklaard:
“Op dat moment [kantonrechter: het moment van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst in juni 2007] heb ik niets met [gedaagde in verzet] afgesproken over de situatie als hij betalingen zou gaan doen. Vanaf eind 2009 kwam [gedaagde in verzet] in financiële problemen. Vanaf toen zei hij tegen mij dat hij het geld terug wilde hebben, maar hij zei daarbij dat ik zelf mocht bepalen wanneer ik terug zou betalen. Ook zei hij dat ik er mijn hele leven over mocht doen en dat het niet uitmaakte welke bedragen ik zou betalen. […] In mei 2009 ben ik van de heer [C] gescheiden. In 2007 of 2008 heeft [C] tegen mij gezegd dat [gedaagde in verzet] tegen hem had gezegd: wat [eiseres in verzet] niet kan betalen, betaal ik. In de periode tot mei 2009, maar ook daarna, zijn er geen gesprekken geweest tussen [gedaagde in verzet] en mij over de betalingen aan [A] waar [C] ook bij is geweest.”
2.9.
[B] heeft als getuige onder meer verklaard:
“Op een verjaardag van een van mijn kleinkinderen in 2007, een kind van [eiseres in verzet] , is [gedaagde in verzet] naar me toegekomen. Hij heeft toen tegen mij gezegd: ik heb het geregeld met [A] . […] Ik ging er vanuit dat mijn dochter het nooit zou kunnen terugbetalen. Ik denk dat [gedaagde in verzet] er ook vanuit ging dat mijn dochter het nooit zou terugbetalen omdat hij wist dat er zoveel schulden waren bij mijn dochter en haar man ( [C] ). Jaren later, toen het financieel slecht ging met [gedaagde in verzet] , heb ik gezegd dat ik vond dat [eiseres in verzet] [kantonrechter: [eiseres in verzet] ] het wel moest gaan terug betalen als ze het kon terugbetalen, maar dat hij wel de laatste in de rij zou zijn. Daarop antwoordde hij: ja, dat weet ik.”
2.10.
[C] heeft als getuige onder meer verklaard:
“Nadat de regeling met [A] tot stand was gekomen heb ik gehoord dat [eiseres in verzet] met [gedaagde in verzet] had afgesproken dat [eiseres in verzet] aan [A] zou betalen wat ze op dat moment kon missen en dat, als dat niet genoeg was, [gedaagde in verzet] verder zou aflossen. Dit hebben [eiseres in verzet] en [gedaagde in verzet] mij verteld. Er is in die periode niet gesproken over betalingen die [eiseres in verzet] aan [gedaagde in verzet] zou moeten doen. U houdt mij voor dat [eiseres in verzet] als getuige heeft verklaard dat ik in 2007 of 2008 tegen haar heb gezegd dat [gedaagde in verzet] tegen mij had gezegd: wat [eiseres in verzet] niet kan betalen, betaal ik. Dit is juist. Dit ziet op wat ik zojuist heb verklaard. Kort voordat de regeling met [A] werd getroffen heb ik tegen [gedaagde in verzet] gezegd dat als hij dat geld zou betalen hij dat geld nooit meer terug zou zien. [gedaagde in verzet] heeft toen gezegd: het belang van de kinderen gaat voor. […] In die periode hielp [gedaagde in verzet] ons met het in kaart brengen van onze financiële huishouding. In het kader daarvan stelde hij Excel sheets op waaruit onze inkomsten en uitgaven bleken. Alleen al daarom moet het [gedaagde in verzet] duidelijk zijn geweest dat hij dat geld nooit terug zou krijgen. Er was een negatieve balans. Ook ging het in die tijd steeds slechter met [eiseres in verzet] . Ik meen dat zij in 2008 is gestopt met werken. […] [gedaagde in verzet] had eerder al flinke uitgaven voor ons gezin gedaan maar het betalen van [A] was wel buitenproportioneel. Er is 10 jaar lang sprake geweest van een hechte vriendschapsband tussen [eiseres in verzet] , [gedaagde in verzet] en mij. We zagen elkaar bijna dagelijks. Hij was onze overbuurman. [gedaagde in verzet] is peetoom van een van onze kinderen. Eerder had hij ook al grote uitgaven voor ons gezin en zichzelf gedaan. Zoals in mijn schriftelijke verklaring staat heeft hij ooit een limousine gehuurd voor de verjaardag van een van de kinderen. Ook is hij een keer drie dagen lang carnaval met ons gaan vieren in Limburg. Wij zaten toen met z’n allen in een hotel en [gedaagde in verzet] heeft de hotelrekening van ongeveer 6500 of 7000 euro betaald. Dus in die context verbaasde mij het dan weer niet dat hij [A] wilde betalen. In mei 2009 is [eiseres in verzet] gedwongen opgenomen in een psychiatrische inrichting. Daar heeft ze vier maanden gezeten. Zij heeft toen het contact met [gedaagde in verzet] verbroken en zij zijn gebrouilleerd geraakt. Ik was al eerder gebrouilleerd geraakt met mevrouw [eiseres in verzet] . […] In de periode dat [eiseres in verzet] nog in de inrichting zat heeft [gedaagde in verzet] tegen mij gezegd: ik ga weer met haar aanpappen want misschien zie ik dan nog iets van mijn geld terug. Voor dat moment had [gedaagde in verzet] nooit tegen mij gezegd dat hij het geld dat hij aan [A] had betaald van [eiseres in verzet] terug wilde. Zelf ben ik in september 2009 gebrouilleerd geraakt met [gedaagde in verzet] .”
2.11.
[gedaagde in verzet] heeft als getuige onder meer verklaard:
“Er was inderdaad sprake van een hechte vriendschap tussen mij, [eiseres in verzet] en [C] . Ik zag hen zeker drie keer per week. Ik was hun overbuurman van 1999 tot en met 2005. Het klopt dat ik in de jaren rond 2007 veel geld verdiende. Ik heb een eenmanszaak en ik had in die periode een omzet tussen de 100.000 en 150.000 euro. Ik heb het gezin van [eiseres in verzet] en [C] inderdaad wel eens getrakteerd, bijvoorbeeld op etentjes of drank in het café. Ook is het juist dat ik wel eens een limousine heb gehuurd en heb ik drie van de kinderen gevraagd om mee te rijden. Er was ook een goede vriend van mij mee, een zakenpartner. Ook klopt het dat ik de hotelrekening van het carnaval in Limburg heb betaald. Die rekening was ongeveer 1000 euro. Ik was in die periode veel alleen. Ik had in die periode geen relatie en ik heb geen kinderen. […] Het is juist dat ik [eiseres in verzet] en [C] heb geholpen met het in kaart brengen van hun financiële huishouding en dat ik in het kader daarvan Excel sheets heb opgemaakt waaruit hun inkomsten en uitgaven bleken. De eerste keer dat ik dit heb gedaan was begin 2007 en in 2011/2012 heb ik dat nog een keer gedaan voor [eiseres in verzet] . Het klopt dat er in de periode dat de vaststellingsovereenkomst met [A] is overeengekomen duidelijk een tekort was. […] Het is juist dat [C] , kort voordat de regeling met [A] werd getroffen, tegen mij heeft gezegd dat als ik dat geld zou betalen, ik dat geld nooit meer terug zou zien. Ik heb daarop geantwoord: ik schiet deze schuld voor omdat ik niet wil dat de kinderen en meneer [C] en mevrouw [eiseres in verzet] het huis uit moeten vanwege de verkoop van het huis. Nadat de regeling met [A] tot stand was gekomen heb ik tegen [C] gezegd dat ik de volgende afspraak had met [eiseres in verzet] : [eiseres in verzet] zou aan [A] betalen wat ze op dat moment kon missen maar als dat niet genoeg was zou ik het voorschieten. Ik heb met haar afgesproken dat ik de betalingen aan [A] zou voorschieten en dat ze mij na een paar jaar zou gaan terug betalen. Over dat terugbetalen hebben we toen verder geen precieze afspraken gemaakt. Het is juist dat ik in de periode nadat de regeling met [A] tot stand was gekomen niet met [C] heb gesproken over betalingen die [eiseres in verzet] aan mij zou moeten doen. […] Het klopt niet dat ik, in de periode dat [eiseres in verzet] in de inrichting zat, tegen [C] heb gezegd dat ik met haar ging aanpappen omdat ik dan nog iets van mijn geld terug zou zien. Ik heb wel tegen hem gezegd: ik laat [eiseres in verzet] niet vallen en wat mij betreft gaat de vriendschap gewoon door. Het klopt dat ik eind 2009 tegen [eiseres in verzet] heb gezegd dat ik wilde dat zij begon met terugbetalen. In 2012 heb ik dat opnieuw gezegd. Ik weet zeker dat ik in 2008 tegen [C] heb gezegd dat ik wilde dat [eiseres in verzet] mij ging terugbetalen. Mogelijk heb ik dat ook in 2009 tegen hem gezegd maar dat weet ik niet zeker. Ik heb tegen [eiseres in verzet] gezegd dat ik in overleg met haar wilde bepalen wat ze zou terugbetalen en in welke termijnen en ik heb zeker niet gezegd dat zij daar haar hele leven over mocht doen. Ook heb ik niet tegen haar gezegd dat zij zelf mocht bepalen wanneer zij het bedrag terug zou betalen. Het klopt dat de moeder van [eiseres in verzet] tegen mij heeft gezegd dat ze vond dat [eiseres in verzet] mij het geld terug moest betalen maar ik kan me niet herinneren dat ze daarbij gezegd heeft dat ik dan wel de laatste in de rij zou zijn en ook niet dat ik daar zou hebben geantwoord: ja dat weet ik. Ik was in de veronderstelling dat [eiseres in verzet] mij wel zou kunnen terugbetalen. Zij en [C] zijn allebei hoog opgeleid. [eiseres in verzet] heeft mij verteld dat zij veel geld kon verdienen en dat er twee rechtszaken liepen tegen debiteuren van haar. [eiseres in verzet] heeft medicijnen en psychologie gestudeerd. Zij is arts en psycholoog geweest. Bij mijn weten is zij nu keuringsarts.”
2.12.
[eiseres in verzet] is een partijgetuige. Dit brengt mee dat haar verklaring omtrent de door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij die verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv).
2.13.
In het tussenvonnis (4.7) heeft de kantonrechter stilgestaan bij de e-mailwisseling tussen [eiseres in verzet] en [gedaagde in verzet] op 6 juni 2012, zoals weergegeven in 2.9 van het tussenvonnis. [eiseres in verzet] heeft toen aan [gedaagde in verzet] geschreven dat hij altijd heeft gezegd dat ze zelf mocht weten wanneer zij het terug mocht betalen en [gedaagde in verzet] heeft daarop gereageerd door op te merken dat het wel erg ruim is geïnterpreteerd als [eiseres in verzet] stelt dat het hem niet uitmaakt wanneer zij terugbetaalt. In het tussenvonnis heeft de kantonrechter vooralsnog geoordeeld dat hiermee niet was bewezen dat [eiseres in verzet] met [gedaagde in verzet] is overeengekomen dat [eiseres in verzet] zelf bepaalt wanneer zij welk bedrag terugbetaalt. De getuigenverklaringen leiden er niet toe dat hierover nu anders moeten worden geoordeeld. Behalve [eiseres in verzet] heeft geen van de getuigen verklaard dat [gedaagde in verzet] vanaf eind 2009 tegen [eiseres in verzet] heeft gezegd dat [eiseres in verzet] zelf mocht bepalen wanneer zij zou terugbetalen, dat [eiseres in verzet] er haar hele leven over mocht doen en dat het niet uitmaakte welke bedragen zij zou betalen. Nog afgezien van het feit dat [eiseres in verzet] partijgetuige is, volgt ook uit wat de getuigen hebben verklaard niet dat [gedaagde in verzet] een mededeling van die strekking aan [eiseres in verzet] heeft gedaan. Dit zal hierna worden toegelicht.
2.14.
In haar conclusie na enquête betoogt [eiseres in verzet] , die na het tegenverhoor van [gedaagde in verzet] een nieuwe advocaat heeft ingeschakeld, met een beroep op de verklaringen van de getuigen primair dat de betalingen die [gedaagde in verzet] aan [A] heeft gedaan moeten worden aangemerkt als schenkingen. [eiseres in verzet] verzoekt in verband hiermee de kantonrechter terug te komen op zijn oordeel in het tussenvonnis (4.5), dat van schenkingen geen sprake is. Met inachtneming van wat de getuigen hebben verklaard zal de kantonrechter niet terugkomen op dit oordeel, gelet op het navolgende.
2.15.
In juni 2007 zijn [eiseres in verzet] en [gedaagde in verzet] met [A] overeengekomen dat de schuld van [eiseres in verzet] aan [A] over een periode van tweeëneenhalf jaar in termijnen zou worden afgelost. Uit de getuigenverklaringen volgt dat de financiële situatie van (het gezin van) [eiseres in verzet] in 2007 slecht was en dat [gedaagde in verzet] zich daarvan bewust was. Vast staat dat [C] , kort voordat de vaststellingsovereenkomst werd gesloten, tegen [gedaagde in verzet] heeft gezegd dat als hij dat geld zou betalen, hij dat geld nooit meer terug zou zien (zie de verklaringen op dit punt van [C] en [gedaagde in verzet] ). Volgens [C] heeft [gedaagde in verzet] toen geantwoord dat het belang van de kinderen voorging. Daar vanuit gaande, en aannemend dat [eiseres in verzet] van de mededeling op de hoogte is geraakt, heeft [eiseres in verzet] daaruit niet kunnen afleiden dat zij niets aan [gedaagde in verzet] verschuldigd zou worden in het geval hij betalingen aan [A] zou gaan doen. Dit geldt temeer omdat [gedaagde in verzet] na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst tegen [C] heeft gezegd dat hij ( [gedaagde in verzet] ) met [eiseres in verzet] had afgesproken dat [eiseres in verzet] aan [A] zou gaan betalen wat zij op dat moment kon missen en dat, als dat niet genoeg was, [gedaagde in verzet] zou betalen. [eiseres in verzet] is via [C] van die mededeling op de hoogte geraakt. Het moet haar dus duidelijk zijn geweest dat [gedaagde in verzet] er kort na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst rekening mee hield dat [eiseres in verzet] in de toekomst voldoende geld zou hebben om aan (een deel van) de betalingsregeling met [A] te voldoen. In dit verband is ook relevant dat [gedaagde in verzet] , zoals hij heeft verklaard, in de veronderstelling heeft verkeerd dat [eiseres in verzet] hem ooit zou kunnen terugbetalen, ondanks dat [eiseres in verzet] aanzienlijke schulden had. Gelet op haar opleiding tot arts en psycholoog kon [gedaagde in verzet] er rekening mee houden dat [eiseres in verzet] in de toekomst een (aanzienlijk) inkomen zou gaan verwerven waarmee zij haar schulden zou kunnen afbetalen. Dit vindt ook bevestiging in de omstandigheid dat [eiseres in verzet] , na een aantal jaren als gevolg van haar psychische problemen niet te hebben gewerkt, weer werkt en een inkomen heeft. Na het verstekvonnis heeft [gedaagde in verzet] diverse malen loonbeslag gelegd ten laste van [eiseres in verzet] . Bovendien heeft [eiseres in verzet] aan het einde van het getuigenverhoor van [gedaagde in verzet] meegedeeld dat zij werkzaam is als arts, dat zij haar schulden aan het afbetalen is en dat haar schuldenlast aanzienlijk kleiner is geworden; die mededeling is abusievelijk niet in het proces-verbaal van die zitting opgenomen.
2.16.
[eiseres in verzet] en [C] hebben verklaard dat er in de periode nadat de vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen niet is gesproken over betalingen die [eiseres in verzet] aan [gedaagde in verzet] zou moeten doen. Er vanuit gaande dat [eiseres in verzet] en [gedaagde in verzet] na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet hebben gesproken over betalingen van [eiseres in verzet] aan [gedaagde in verzet] voor het geval [gedaagde in verzet] (nog meer) bedragen aan [A] zou overmaken, volgt echter ook daaruit niet dat [eiseres in verzet] heeft kunnen begrijpen dat de betalingen van [gedaagde in verzet] aan [A] schenkingen betroffen of dat [gedaagde in verzet] haar nooit tot betaling zou aanspreken en dus ook niet dat [eiseres in verzet] in verband daarmee niets aan [gedaagde in verzet] verschuldigd zou zijn. De schuld aan [A] betrof immers háár kind.
2.17.
[B] heeft verklaard dat zij, jaren na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, tegen [gedaagde in verzet] heeft gezegd dat als [eiseres in verzet] het kon terugbetalen, hij wel de laatste in de rij zou zijn en dat [gedaagde in verzet] toen heeft geantwoord dat hij dat wist. [gedaagde in verzet] heeft verklaard dat hij zich die mededeling van [B] niet kan herinneren. Ook als er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [gedaagde in verzet] dat tegen [B] heeft gezegd volgt daaruit echter niet dat [gedaagde in verzet] heeft aanvaard dat hij nooit een cent van [eiseres in verzet] zou kunnen krijgen en dat hij [eiseres in verzet] nooit tot betaling zou aanspreken. [eiseres in verzet] heeft uit die mededeling ook niet mogen afleiden dat [gedaagde in verzet] afzag van zijn regresvordering.
2.18.
Uit het voorgaande volgt overigens ook dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [gedaagde in verzet] voor of kort na het totstandkomen van de vaststellingsovereenkomst met [eiseres in verzet] heeft afgesproken dat hij de betalingen aan [A] zou voorschieten en dat zij hem na een paar jaar zou gaan terug betalen (in welk geval sprake zou zijn van een lening). [gedaagde in verzet] heeft een verklaring van deze strekking gegeven maar geen van de andere getuigen heeft dit bevestigd. Juist omdat [gedaagde in verzet] er vanuit ging dat [eiseres in verzet] betalingen aan [A] zou doen is het bovendien onaannemelijk dat [gedaagde in verzet] en [eiseres in verzet] in de periode rond het sluiten van de vaststellingsovereenkomst een dergelijke afspraak hebben gemaakt.
2.19.
Op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat [eiseres in verzet] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht, dat geen sprake is van schenkingen van [gedaagde in verzet] aan [eiseres in verzet] , zoals [eiseres in verzet] (opnieuw) betoogt, en dat [gedaagde in verzet] geen afstand heeft gedaan van zijn regresvordering op [eiseres in verzet] , zoals de kantonrechter ook al in het tussenvonnis heeft geoordeeld. Hoe de rechtsverhouding tussen [eiseres in verzet] en [gedaagde in verzet] wél moet worden gekwalificeerd, wordt hierna besproken.
2.20.
Op grond van de verklaringen van [eiseres in verzet] en [gedaagde in verzet] kan worden vastgesteld dat laatstgenoemde eind 2009 tegen [eiseres in verzet] heeft gezegd dat hij wilde dat zij begon met terugbetalen. In haar e-mail van 26 januari 2010 aan [gedaagde in verzet] heeft [eiseres in verzet] hem meegedeeld dat zij vanaf 1 februari 2010 werk had en dat zij vanaf eind februari 2010 een betalingsregeling met hem kon treffen in verband met [A] (zie 2.6 van het tussenvonnis). [gedaagde in verzet] heeft daarop in een e-mail van 14 februari 2010 aan [eiseres in verzet] enthousiast gereageerd (zie 2.7 van het tussenvonnis). Uit die reactie blijkt dat [gedaagde in verzet] bereid was betaling in termijnen met [eiseres in verzet] af te spreken. Op 15 februari 2010 heeft [eiseres in verzet] [gedaagde in verzet] per e-mail bericht dat haar contract alweer was beëindigd (2.8 van het tussenvonnis). Ook heeft zij in die e-mail geschreven dat op het moment dat zij ander, betaald werk vindt zij opnieuw contact met [gedaagde in verzet] zal opnemen en dat ze als blijk van goede intentie een bescheiden bedrag naar [gedaagde in verzet] zal overmaken. Op dit voorstel van [eiseres in verzet] heeft [gedaagde in verzet] niet afwijzend gereageerd. Uit deze gang van zaken kan worden afgeleid dat [gedaagde in verzet] en [eiseres in verzet] kort na 15 februari 2010 stilzwijgend zijn overeengekomen dat zodra [eiseres in verzet] een redelijk inkomen zou hebben, [eiseres in verzet] en [gedaagde in verzet] een betalingsregeling zouden treffen met betrekking tot de betalingen van [gedaagde in verzet] aan [A] , waarbij de looptijd van de betalingsregeling en de hoogte van de termijnbedragen in overleg zouden worden bepaald.
2.21.
Op 14 februari 2013 heeft [gedaagde in verzet] in een e-mail aan [eiseres in verzet] het volgende geschreven (zie productie 7 van de inleidende dagvaarding): “Ik wil dat er een overeenkomst wordt gesloten met betrekking tot de € 19.000 die ik jou heb geleend. Wat mij betreft doe jij een voorstel over wanneer en termijn bedragen. Ik wil dit namelijk geregeld hebben.” In een e-mail van [gedaagde in verzet] een [eiseres in verzet] van 1 juli 2013 staat het volgende (eveneens productie 7 van de inleidende dagvaarding): “Daarnaast wil ik wel heel duidelijk stellen dat je mij nog steeds € 19.000 schuldig bent. Het wordt dus de hoogste tijd dat we daar eens afspraken over gaan maken. De opmerkingen “We staan helemaal quitte. We owe each other NOTHING” zijn dus helaas op niks gebaseerd en absoluut niet waar.” Gelet op de standpunten die [eiseres in verzet] in dit geding inneemt gaat de kantonrechter er van uit dat [eiseres in verzet] [gedaagde in verzet] in reactie op zijn e-mail van 14 februari 2013 heeft geschreven wat hiervoor is geciteerd.
2.22.
In 2014 (voor het laatst op 14 juli 2014) heeft [gedaagde in verzet] brieven aan [eiseres in verzet] gestuurd (aangetekend en per e-mail), met een concept-vaststellingsovereenkomst voor de betaling van € 19.000 in maandelijkse termijnen van elk € 633, ingaand op 30 juli 2014 (productie 8 van de inleidende dagvaarding). Hiermee heeft [gedaagde in verzet] aan [eiseres in verzet] duidelijk gemaakt dat hij zich, net als [eiseres in verzet] , ook niet meer gebonden achtte aan de hiervoor aan het slot van 2.20 genoemde (stilzwijgend gesloten) overeenkomst. Als gevolg van het feit dat beide partijen zich niet meer aan deze overeenkomst gebonden achtten en dat elkaar ook duidelijk hebben gemaakt ( [eiseres in verzet] in 2013 en [gedaagde in verzet] in juli 2014), geldt deze overeenkomst in ieder geval sinds juli 2014 niet meer. Met inachtneming van artikel 6:38 BW, waarin is bepaald dat indien geen tijd voor nakoming is bepaald, terstond nakoming van een verbintenis kan worden gevorderd, leidt het voorgaande tot de conclusie dat de regresvordering van [gedaagde in verzet] op [eiseres in verzet] in juli 2014 opeisbaar is geworden.
2.23.
Bij brief van zijn advocaat van 5 augustus 2014 is [eiseres in verzet] gesommeerd om uiterlijk 18 augustus 2014 de hoofdsom van € 19.000 te betalen. Doordat [eiseres in verzet] niet aan die sommatie heeft voldaan is zij met ingang van 19 augustus 2014 in verzuim geraakt en is zij vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd geworden over de hoofdsom. In het verstekvonnis is [eiseres in verzet] veroordeeld tot vergoeding van ‘wettelijke (handels)rente’ over
€ 19.000 vanaf de data van de onderscheidenlijke deelbetalingen door [gedaagde in verzet] aan [A] , zoals vermeld in de inleidende dagvaarding, beginnend bij 14 maart 2007’. Nog afgezien van het feit dat de eerste betaling van [gedaagde in verzet] aan [A] niet heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007 maar op 14 mei 2007 (productie 3 inleidende dagvaarding; brief van 12 februari 2010), moet dit verstekvonnis ook worden vernietigd omdat [eiseres in verzet] pas met ingang van 19 augustus 2014 wettelijke rente (in de zin van artikel 6:119 BW) verschuldigd is geworden.
2.24.
Het verstekvonnis van 24 september 2014 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Sindsdien heeft [gedaagde in verzet] diverse malen loonbeslag gelegd ten laste van [eiseres in verzet] . Aangenomen moet worden dat dit heeft geleid tot betalingen aan [gedaagde in verzet] , zodat deze betalingen in mindering strekken op de hoofdsom van € 19.000. Om vast te kunnen stellen welk bedrag [eiseres in verzet] nog aan [gedaagde in verzet] verschuldigd is dient [gedaagde in verzet] de kantonrechter bij akte te informeren welk bedrag hij in totaal van [eiseres in verzet] heeft geïncasseerd, en tot welke toewijsbare hoofdsom dit leidt met inachtneming van artikel 6:44 lid 1 BW. [eiseres in verzet] zal hierop bij antwoordakte mogen reageren.
2.25.
Alle verdere beslissingen zullen worden aangehouden.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
bepaalt dat de zaak wordt verwezen naar de rolzitting van
woensdag 20 april 2016voor een akte van [gedaagde in verzet] , teneinde zich uit te laten over hetgeen is overwogen in 2.24, waarna [eiseres in verzet] in de gelegenheid zal worden gesteld om daarop op een termijn van twee weken bij antwoordakte te reageren;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 6 april 2016.
Type: JvdB
Coll: RS/4234