ECLI:NL:RBMNE:2016:1693

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
409592 / HA RK 16-26
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke zaak

In deze wrakingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 maart 2016 uitspraak gedaan op het verzoek van verzoekster tot wraking van mr. M.E.A. Braeken, de behandelend rechter in een bestuursrechtelijke zaak. Verzoekster heeft haar wrakingsverzoek ingediend op grond van vermeende vooringenomenheid van de rechter, omdat zij zich onheus behandeld voelde en omdat haar verzoek om een deskundige te benoemen niet was ingewilligd. De wrakingskamer heeft de procedure op 15 maart 2016 openbaar behandeld, waarbij verzoekster en haar twee broers aanwezig waren, evenals mr. Braeken.

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het wrakingsverzoek zich uitsluitend kon richten op de zitting van 3 februari 2016, waar verzoekster zonder juridische bijstand was verschenen. De rechter had op die zitting besloten om de zaak inhoudelijk te behandelen, ondanks verzoekster's aanhoudingsverzoeken. Mr. Braeken heeft betoogd dat verzoekster voldoende gelegenheid had gehad om juridische bijstand te zoeken en dat zij niet onheus was bejegend. De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoekster en de verdediging van de rechter zorgvuldig gewogen.

De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat er geen zwaarwegende aanwijzingen zijn voor vooringenomenheid van de rechter. De beslissingen die op de zitting van 3 februari 2016 zijn genomen, zoals het sluiten van het onderzoek en het afwijzen van de aanhoudingsverzoeken, zijn procesbeslissingen die niet onbegrijpelijk zijn. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking ongegrond verklaard en verzoekster niet ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking had op feiten voor 3 februari 2016. De procedure in de onderliggende zaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond voor het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 409592 / HA RK 16-26
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
29 maart 2016
op het verzoek in de zin van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen: verzoekster),

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- een e-mailbericht van verzoekster van 3 februari 2016, waarin zij aangeeft de rechter te wraken;
- een e-mailbericht van verzoekster van 10 februari 2016, waarin zij de gronden voor haar wrakingsverzoek weergeeft;
- het schriftelijke verweer van mr. M.E.A. Braeken;
- de door verzoekster overgelegde pleitnota.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 15 maart 2016 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen verzoekster, vergezeld door haar twee broers, en mr. M.E.A. Braeken.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. M.E.A. Braeken als behandelend rechter (hierna ook aangeduid als: de rechter), in de zaak met het zaaknummer UTR 14 / 6468 WIA V98.
2.2.
Verzoekster heeft aan haar wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de zaak onder afwijzing van haar aanhoudingsverzoeken inhoudelijk is behandeld op 3 februari 2016 zonder dat verzoekster juridisch werd bijgestaan, dat het onderzoek ter zitting is gesloten zonder dat de rechter een onafhankelijke deskundige heeft benoemd en dat zij onheus is bejegend door de rechter.
2.3.
Mr. Braeken heeft niet berust in de wraking. Zij voert ten eerste aan dat zij nog geen beslissing heeft genomen over het wel of niet benoemen van een deskundige en dit ook aan verzoekster heeft medegedeeld. Zij heeft immers gezegd, bij de sluiting van het onderzoek op 3 februari 2016, dat zij zich hierover zou gaan beraden. Ten tweede heeft de rechter aangevoerd dat verzoekster na de eerder in deze zaak gehouden zitting van 12 oktober 2015 ruimschoots in de gelegenheid is geweest om stukken te overleggen en juridische bijstand te zoeken. Van de mogelijkheid om nog nadere stukken in te dienen voorafgaand aan de zitting van 3 februari 2016 heeft verzoekster gebruik gemaakt. Het is verzoekster niet gelukt om voor de zitting van 3 februari 2016 juridische bijstand of andere bijstand te vinden. Vanwege de ruime gelegenheid die verzoekster daarvoor reeds had gehad, heeft de rechter de verzoeken om de behandeling met het oog daarop nogmaals aan te houden afgewezen en de zaak op 3 februari 2016 inhoudelijk behandeld. Tot slot heeft de rechter aangevoerd dat zij zich niet herkent in het verwijt dat zij verzoekster onheus zou hebben bejegend.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 8:15 Awb bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
3.2.
Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese hof voor de rechten van de mens ontwikkelde criteria.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging vooringenomen is. Ook kan daarvan sprake zijn indien zich feiten en omstandigheden voordoen die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij de rechtzoekende rechtvaardigen dat het de rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.3.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
3.4.
De wrakingskamer overweegt allereerst dat het verzoek van verzoekster uitsluitend betrekking kan hebben op hetgeen is voorgevallen op de zitting van 3 februari 2016. Over hetgeen op de zitting van 12 oktober 2015 en in de tussen de beide zittingen gelegen periode is gebeurd kan het wrakingsverzoek geen betrekking hebben, nu dit moet worden gedaan zodra de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. Voor zover het wrakingsverzoek betrekking heeft op feiten gelegen vóór 3 februari 2016 is het verzoek te laat ingediend.
3.5.
De wrakingskamer is niet gebleken van inhoudelijke beslissingen die zijn genomen op de zitting van 3 februari 2016. De beslissingen die op die zitting wel zijn genomen betreffen het sluiten van het onderzoek en het niet verder verlenen van uitstel en zijn procesbeslissingen geweest. Van dergelijke beslissingen kan de juistheid in beginsel niet door deze wrakingskamer worden getoetst. Slechts indien zo’n beslissing dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat het oordeel van de rechter alleen kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens verzoekster, althans dat de bij haar bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden.
3.6.
Van een zodanige onbegrijpelijkheid is naar het oordeel van de wrakingskamer geen sprake geweest en hierover overweegt de wrakingskamer als volgt.
3.7.
Eén van de door de rechter genomen (proces)beslissingen was het afwijzen van de aanhoudingsverzoeken van verzoekster voorafgaand aan de zitting van 3 februari 2016 en het - in weerwil van het gegeven dat verzoekster nog geen juridische bijstand had - overgaan tot inhoudelijke behandeling van de zaak. De wrakingskamer stelt vast dat aan verzoekster ruimschoots de gelegenheid is geboden zich na de eerdere zitting van 12 oktober 2015 van juridische bijstand te voorzien; zij heeft hier ruim drie maanden de tijd voor gehad. Het feit dat zij daar niettemin niet in is geslaagd is een omstandigheid die voor haar rekening komt en niet afdoet aan het gegeven dat zij daartoe voldoende gelegenheid heeft gehad. Indien verzoekster daar (vanwege haar gesteldheid c.q. chronische vermoeidheid) zelfs binnen die gegeven termijn niet toe in staat was, had het op haar weg gelegen om daar hulp van derden bij in te roepen. Aldus is deze (proces)beslissing niet onbegrijpelijk en levert zij geen zwaarwegende aanwijzing van vooringenomenheid bij de rechter op.
3.8.
Ditzelfde geldt naar het oordeel van de wrakingskamer voor de beslissing van de rechter om het onderzoek ter zitting te sluiten, zonder een beslissing te hebben genomen op het verzoek van verzoekster tot benoeming van een deskundige. Ter zitting heeft de rechter verduidelijkt dat zij op de zitting van 3 februari 2016 voldoende was geïnformeerd om het onderzoek te kunnen sluiten. Zij heeft daarbij aangegeven dat indien er nog essentiële informatie ontbrak of een nader onderzoek door een deskundige in de rede zou liggen zij hiertoe het onderzoek ter terechtzitting zou kunnen heropenen en een tussenbeslissing zou kunnen wijzen.
Hieruit volgt dat er door de rechter nog geen beslissing is genomen op het verzoek van verzoekster tot benoeming van een deskundige. Hieruit volgt derhalve evenmin een aanwijzing van vooringenomenheid.
3.9.
Verzoekster heeft voorts nog aan haar wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat zij onheus bejegend is door de rechter. Dit standpunt deelt de wrakingskamer niet. Uit de door de wrakingskamer beluisterde geluidsopnames die verzoekster heeft gemaakt van de zitting op 3 februari 2016 komt geen onheuse bejegening naar voren. Integendeel, naar het oordeel van de wrakingskamer heeft de rechter zonder meer de vereiste zorgvuldigheid betracht, onder meer door expliciet rekening te houden met de bijzondere beperkingen van verzoekster. De wrakingskamer kan uit het verhandelde ter zitting, zoals in het dossier maar ook in de door verzoekster gemaakte geluidsopnames weergegeven, geen zwaarwegende aanwijzing van vooringenomenheid afleiden.
3.10.
Nu ook overigens geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit zwaarwegende aanwijzingen zijn te ontlenen voor het oordeel dat de gewraakte rechter jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de daaromtrent bij verzoekster bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart verzoekster niet ontvankelijk in haar verzoek voor zover dat betrekking heeft op feiten of gebeurtenissen welke plaatshadden voor 3 februari 2016;
4.2.
verklaart het verzoek tot wraking voor het overige ongegrond;
4.3.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoekster, de gewraakte rechter, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van de afdeling civiel en bestuursrecht en de president van deze rechtbank;
4.4.
bepaalt dat de procedure van verzoekster met zaaknummer UTR 14 / 6468 WIA V98 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. P. Bender, voorzitter, mrs. G.L.M. Urbanus en mr. A.M. Koene als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. L.C.J. van der Heijden, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2016.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.