10.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat behandeling van de ingediende vorderingen geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het is vast komen te staan dat alle benadeelde partijen als gevolg van de hiervoor bewezenverklaarde feiten rechtstreeks schade hebben geleden. De waardering van dit schadebedrag wordt per vordering besproken.
De vordering van [slachtoffer 4]De hoogte van de door hem geleden schade wordt door [slachtoffer 4] begroot op:
Beschadigde kleding € 239,85
Medische kosten € 787,-
Gederfde inkomsten € 996,74
Reis- en parkeerkosten € 602,07
Rouwstuk en –advertentie € 196,27
Shockschade en immateriële schade € 45.000,-
Kosten rechtsbijstand € 3.630,- +
Totaal € 51.451,93
De rechtbank stelt vast dat de posten betreffende de beschadigde kleding, medische kosten en gederfde inkomsten voldoende zijn onderbouwd en niet door de verdediging zijn betwist. Deze bedragen komen de rechtbank ook anderszins niet onrechtmatig of ongegrond voor en worden toegewezen.
Hetzelfde geldt voor de gevorderde reis- en parkeerkosten, niet betreffende hoger beroep. Deze kosten worden uitgesplitst in materiële kosten (bezoek politie en behandelaars) en proceskosten (bezoek rechtbank en advocaat) en dienovereenkomstig toegewezen.
De gevorderde post betreffende reis- en parkeerkosten hoger beroep ziet op (nog) niet geleden schade en wat dit gedeelte betreft wordt de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De kosten voor een rouwstuk en een rouwadvertentie zijn niet aan te merken als rechtstreekse schade die aan de benadeelde partij zelf als slachtoffer van het bewezenverklaarde toegebracht is. De benadeelde partij kan ook niet worden aangemerkt als directe nabestaande zoals bedoeld in artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Gelet hierop zijn deze gevorderde kosten niet voor toewijzing vatbaar en wordt de vordering ook wat dit gedeelte betreft niet-ontvankelijk verklaard.
Het gevorderde bedrag aan smartengeld is uitgesplitst in twee posten, te weten shockschade van € 20.000,- en immateriële schade van € 25.000,-.
Zogenoemde shockschade komt onder omstandigheden voor vergoeding in aanmerking. Volgens vaste jurisprudentie moet daarvoor sprake zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door het waarnemen van het misdrijf of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, hetgeen zich met name voor zal doen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood. Daarbij valt in de eerste plaats en met name te denken aan familieverhoudingen, doch uit jurisprudentie blijkt niet dat deze band per definitie tot dergelijke verhoudingen beperkt dient te worden. In het onderhavige geval is de benadeelde partij geconfronteerd met zowel het misdrijf als de ernstige gevolgen daarvan met betrekking tot twee goede vrienden. Tussen de vrienden bestond een vriendschap van ruim 30 jaar. De benadeelde partij wordt gekwalificeerd als rechthebbende op shockschade nu in dit geval sprake is van een voldoende nauwe en affectieve band. Dat ten gevolge van het waarnemen van de dood van de twee vrienden en het zeer ernstige letsel dat aan één van de overledenen was toegebracht, sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is door de benadeelde partij voldoende onderbouwd en is door de verdediging niet betwist. Ook de hoogte van het gevorderde bedrag is onderbouwd en is onbetwist gebleven. Het gevorderde bedrag komt de rechtbank ook anderszins niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat de vordering in zoverre wordt toegewezen.
Blijkens de vordering en de toelichting ter terechtzitting door mr. Korver is kennelijk gesteld dat daarnaast sprake is van andere immateriële schade. Voor zover wordt bedoeld een vergoeding voor affectieschade te vorderen is dit niet voor toewijzing vatbaar nu de benadeelde partij in dit verband niet als voldoende directe nabestaande aangemerkt kan worden. Voor zover wordt bedoeld dat sprake is van andere immateriële schade naast de reeds genoemde affectie- en shockschade acht de rechtbank deze post onvoldoende onderbouwd. De vordering wordt in zoverre niet ontvankelijk verklaard.
Tenslotte zijn ook de gevorderde kosten van rechtsbijstand ter verkrijging van voldoening van schade toewijsbaar als zijnde proceskosten. De rechtbank zal daarvoor het liquidatietarief rechtbanken met een waarde van € 894,- per punt als uitgangspunt nemen. De rechtbank houdt rekening met 4 punten. Toewijsbaar is dan een bedrag van € 3.576,-, het bedrag wordt voor het overige afgewezen.
Concluderend komt de rechtbank tot de volgende beslissingen:
- toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 22.285,46, bestaande uit € 2.285,46 materiële schade en € 20.000,- immateriële schade;
- afwijzing van de vordering tot een bedrag van € 54,-;
- niet-ontvankelijkverklaring van het restant van de vordering, te weten tot een bedrag van € 25.296,27;
- veroordeling in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op € 3.816,20;
- vermeerdering van het toegewezen bedrag van € 22.285,46 met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
- oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van het toegewezen bedrag van € 22.285,46 waarbij de vervangende hechtenis wordt gesteld op 30 dagen.
De vordering van [slachtoffer 1]
De hoogte van de door hem geleden schade wordt door [slachtoffer 1] begroot op:
Beschadigde kleding € 415,87
Medische kosten € 5.497,55
Gederfde winst 2014 en 2015 € 56.241,-
Reis- en parkeerkosten € 1.323,47
Rouwstuk en –advertentie € 326,27
Shockschade en immateriële schade € 45.000,-
Telefoonkosten € 90,69
Kosten rechtsbijstand € 8.208,44
Kosten berekening gederfde winst € 1.530,65 +
Totaal € 118.633,94
De rechtbank stelt vast dat de posten betreffende de beschadigde kleding, medische kosten en telefoonkosten voldoende zijn onderbouwd en niet door de verdediging zijn betwist. Deze bedragen komen de rechtbank ook anderszins niet onrechtmatig of ongegrond voor en worden toegewezen.
Wat betreft de gederfde winst stelt de rechtbank aan de hand van de onderbouwing vast dat reeds vanaf 2011 een dalende lijn in de omzet is te zien. Voorts is ook al in het eerste kwartaal van 2014, derhalve vóórdat de aanvaring plaatsvond, sprake van een substantiële omzetdaling. De documenten ter onderbouwing van de omzetdaling zijn voorts niet duidelijk te verenigen met de daarachter gevoegde jaarstukken, waarbij een veel omvangrijkere omzet is verantwoord. Aan de hand van de voorhanden zijnde onderbouwing en de toelichting ter zitting is al met al niet vast te stellen of en in hoeverre omzet- en winstderving in directe relatie staan tot het bewezenverklaarde. Het gedeelte van de vordering dat ziet op gederfde winst wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. De gevorderde kosten voor de berekening van de gederfde winst volgen hetzelfde lot.
Met betrekking tot de gevorderde posten betreffende reis- en parkeerkosten, de kosten voor een rouwstuk en -advertentie, shockschade en immateriële schade herhaalt de rechtbank haar overwegingen zoals opgenomen bij de vordering van [slachtoffer 4] en volstaat zij op deze plaats met een verwijzing naar die overwegingen, die in gelijke zin voor de vordering van [slachtoffer 1] gelden. Dit betekent concreet voor de benadeelde partij dat de gevorderde kosten voor een rouwstuk en -advertentie, de reiskosten hoger beroep en de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard worden en dat de shockschade wordt toegewezen. Voorts worden de overige reiskosten toewezen, deels als materiële schade en deels als proceskosten. Daarnaast worden de kosten van rechtsbijstand toegewezen, als zijnde proceskosten, aan de hand van het liquidatietarief en voor het meerdere afgewezen. Bij de toepassing van het liquidatietarief houdt de rechtbank geen rekening met de post gederfde winst. Zodoende komt de rechtbank ook ter zake van de vordering van [slachtoffer 1] tot 4 punten à € 894,- per punt.
Concluderend komt de rechtbank tot de volgende beslissingen:
- toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 26.943,11, bestaande uit € 6.943,11,- materiële schade en € 20.000,- immateriële schade;
- afwijzing van de vordering tot een bedrag van € 4.632,44;
- niet-ontvankelijkverklaring van het restant van de vordering, te weten tot een bedrag van € 83.197,92;
- veroordeling in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op € 3.860,47;
- vermeerdering van het toegewezen bedrag van € 26.943,11 met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
- oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van het toegewezen bedrag van € 26.943,11 waarbij de vervangende hechtenis wordt gesteld op 30 dagen.
Ten aanzien van alle vorderingen van de nabestaanden [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]Artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voorzien in een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij het overlijden van iemand als gevolg van het strafbare feit. Artikel 6:108 BW geeft een limitatieve opsomming van hetgeen gevorderd kan worden. Het gaat dan om de kosten van levensonderhoud en lijkbezorging. Ook kosten die verband houden met het verkrijgen van voldoening van deze schade zijn in beginsel voor toewijzing vatbaar. De waardering van deze gevorderde schadebedragen wordt per vordering besproken.
Vergoeding van andere schade dan voornoemde posten kan in beginsel niet gevorderd worden door nabestaanden in het kader van de strafprocedure.
Ter onderbouwing van de gevorderde schade is door mr. Korver en mr. Huls een beroep gedaan op de rechtstreekse werking van de EU-Richtlijn minimumnormen slachtoffers (hierna: de Richtlijn). Gesteld wordt - kort gezegd - dat uit de Richtlijn volgt dat slachtoffers, waaronder ook familieleden, al de door hen geleden schade in een strafzaak kunnen vorderen.
De rechtbank stelt voorop dat de Nederlandse wet geen basis biedt voor toekenning van vergoeding van schade ten behoeve van nabestaanden als benadeelde partij, ten aanzien van andere schadeposten dan de voornoemde. Er is dan ook sprake van een mogelijke discrepantie tussen het nationale recht en de Richtlijn. De implementatietermijn van de Richtlijn is verstreken, terwijl deze nog niet is omgezet in Nederlandse wet- en regelgeving. De rechtbank stelt vast dat de toepasselijke nationale wettelijke bepalingen geen ruimte bieden voor een richtlijnconforme interpretatie, zodat niet via die weg acht kan worden geslagen op de Richtlijn.
Voorts stelt de rechtbank vast dat in het onderhavige geval om meerdere redenen geen sprake kan zijn van rechtstreekse werking van de Richtlijn. Allereerst geldt dat burgers na verstrijking van de implementatietermijn in beginsel weliswaar een beroep kunnen doen op de rechtstreekse werking van de Richtlijn, maar dat geldt alleen voor wat betreft bepalingen die zodanig duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn geformuleerd, dat een burger er rechten aan kan ontlenen. In overeenstemming met recente jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat de Richtlijn op dit punt niet voldoet aan dit vereiste om rechtstreekse werking te kunnen hebben. Voorts geldt de rechtstreekse werking van (daarvoor in aanmerking komende bepalingen van) richtlijnen (behoudens in casu niet aan de orde zijnde uitzonderingen) enkel in de verticale verhoudingen tussen burgers en overheid – niet tussen burgers onderling.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat nu noch de wet, noch de Richtlijn basis biedt voor toekenning van schadevergoeding ten aanzien van andere schadeposten dan volgend uit artikel 51f Sv juncto artikel 6:108 BW de vorderingen in zoverre niet voor toewijzing vatbaar zijn. Dit gedeelte zal dan ook worden afgewezen.
De rechtbank acht zich bij de beoordeling voldoende voorgelicht en ziet geen noodzaak tot het hieromtrent stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie, zoals verzocht door mr. Huls en mr. Korver.
De vordering van [benadeelde 1] (de moeder van slachtoffer [slachtoffer 2] )De hoogte van de door haar geleden schade wordt door [benadeelde 1] begroot op € 12.088,32 bestaande uit verschillende uitvaartkosten.
De rechtbank stelt vast dat deze post ingevolge de wet voor toewijzing in aanmerking komt, voldoende is onderbouwd en niet is betwist. Het bedrag komt de rechtbank ook anderszins niet onrechtmatig of ongegrond voor en wordt toegewezen.
De vordering wordt dan ook in zijn geheel toewezen, te weten tot een bedrag van € 12.088,32 bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2014 tot en met de dag der algehele voldoening. Tevens wordt ten aanzien van het toegewezen bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd waarbij de vervangende hechtenis wordt gesteld op 30 dagen.
De verdachte wordt veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
De vordering van mevrouw [benadeelde 2] (de dochter van slachtoffer [slachtoffer 2] )De hoogte van de door haar geleden schade wordt door mevrouw [benadeelde 2] begroot op:
Derving levensonderhoud € 49.329,73
Reis- en parkeerkosten € 272,20
Kosten van lijkbezorging € 19.399,79
Affectieschade € 17.500,-
Aanvullende kosten € 12.939,67
Kosten schadeberekening € 686,25 +
Totaal € 100.128,32
De rechtbank stelt - onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen - vast dat kosten betreffende lijkbezorging in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. Deze post is onderbouwd en is door de verdediging niet betwist. De uitsplitsing van de voldane kosten is bij de vordering gevoegd als bijlage 6.2 van productie 1. De griffiekosten, nota Monuta en kosten grafmonument kunnen gekwalificeerd worden als kosten voor lijkbezorging zoals bedoeld in artikel 6:108 BW. Het totaalbedrag van € 4.391,- komt de rechtbank ook anderszins niet onrechtmatig of ongegrond voor en wordt toegewezen. De overige kosten gevorderd onder de noemer “lijkbezorging” kunnen niet als zodanig worden gekwalificeerd. De wet biedt dan ook geen basis voor toewijzing van dit gedeelte, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
Op basis van voornoemde wettelijke bepalingen kan deze benadeelde partij ook aanspraak maken op gederfd levensonderhoud. Het hiertoe gevorderde bedrag is onderbouwd met een berekening waarbij gebruik is gemaakt van standaardbedragen van het NIBUD.
Per definitie zal dit een schadepost zijn die mogelijk de nodige specifieke kennis en bestudering vergt. Dit betekent echt niet dat beoordeling hiervan zonder meer een onnodige belasting van het strafgeding oplevert. Niet is specifiek aangegeven welke punten onduidelijk zijn of bij welke onderdelen van de berekening vraagtekens dienen te worden geplaatst. Door de verdediging kan niet worden volstaan met de enkele stelling dat de berekening - kort gezegd - te ingewikkeld is.
Nu dit onderdeel van de vordering voldoende is onderbouwd en niet (voldoende) is betwist en nu het gevorderde bedrag de rechtbank ook anderszins niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal dit gedeelte van de vordering worden toegewezen.
De reis- en parkeerkosten (rechtbank en advocaat) gemaakt in het kader van het verkrijgen van voldoening van schade zijn voor toewijzing vatbaar als zijnde proceskosten.
Voorts zijn voor toewijzing vatbaar de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de berekening van het gederfde levensonderhoud. Deze worden aangemerkt als buitengerechtelijke incassokosten en als zodanig toegewezen. De bedragen komen de rechtbank ook niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Ten aanzien van de overige gevorderde reiskosten biedt de wet geen basis voor toewijzing, zodat de vordering in zoverre wordt afgewezen.
Voorts biedt de wet, zoals hiervoor is overwogen, ook wat betreft de overige gevorderde schadeposten geen basis voor toekenning van schadevergoeding. De vordering is in zoverre niet voor toewijzing vatbaar en zal dan ook worden afgewezen.
Concluderend komt de rechtbank tot de volgende beslissingen:
- toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 53.720,73 bestaande uit materiële schade;
- afwijzing van het restant van de vordering, te weten tot een bedrag van € 45.476,48;
- veroordeling in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op € 931,11;
- vermeerdering van het toegewezen bedrag van € 53.720,73 met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
- oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van het toegewezen bedrag van € 53.720,73 waarbij de vervangende hechtenis wordt gesteld op 30 dagen.
De vordering van [benadeelde 3] (de moeder van slachtoffer [slachtoffer 3] )De hoogte van de door haar geleden schade wordt door [benadeelde 3] begroot op een totaalbedrag van € 15.200,-, bestaande uit € 200,- reis- en parkeerkosten en € 15.000,- immateriële schade.
Zoals hiervoor overwogen, biedt de wet geen basis voor toekenning van schadevergoeding voor andere posten dan degene volgend uit artikel 51f Sv juncto artikel 6:108 BW. De vordering is ten aanzien van de immateriële schade daarom niet voor toewijzing vatbaar en zal dan ook worden afgewezen.
De benadeelde partij heeft reis- en parkeerkosten gemaakt voor het bezoeken van een raadsman en voor het bijwonen van onder meer de zittingen in deze zaak. De hiermee gemoeide kosten zal de rechtbank toewijzen. Het bedrag van € 100,- komt de rechtbank ook niet onrechtmatig of ongegrond voor en wordt toegewezen.
De gevorderde reiskosten betreffende hoger beroep zien op (nog) niet geleden schade en daarom zal wat dit gedeelte betreft de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Concluderend zal een bedrag van € 100,- worden toegewezen, een bedrag van € 15.000,- worden afgewezen en zal de vordering deels niet-ontvankelijk worden verklaard (€ 100,-). De benadeelde partij wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten die de verdachte heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Gelet op het beperkte toegewezen bedrag zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel in deze zaak niet opleggen.
De vordering van [benadeelde 4] (de echtgenote van slachtoffer [slachtoffer 3] )De hoogte van de door haar geleden schade wordt door [benadeelde 4] begroot op:
Medische kosten € 12,78
Gederfd levensonderhoud € 137.008,06
Reis- en parkeerkosten € 356,87
Kosten uitvaart € 15.142,65
Immateriële schade € 17.500,-
Kosten rechtsbijstand € 12.737,66
Kosten rapportage Laumen € 4.405,69
Overige kosten € 2.882,06 +
Totaal € 190.045,77
De rechtbank stelt vast dat kosten betreffende lijkbezorging (kosten uitvaart) en gederfd levensonderhoud in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. Deze posten zijn onderbouwd en door de verdediging niet (voldoende) betwist. Wat betreft het gevorderde levensonderhoud herhaalt de rechtbank haar overwegingen zoals opgenomen bij de vordering van mevrouw [slachtoffer 2] en zij volstaat op deze plaats met een verwijzing naar die overwegingen, die in gelijke zin voor de vordering van [benadeelde 4] gelden. De door [benadeelde 4] op deze onderdelen gevorderde bedragen komen de rechtbank ook anderszins niet onrechtmatig of ongegrond voor en worden toegewezen.
De reis- en parkeerkosten (rechtbank en advocaat) en de kosten van rechtsbijstand, gemaakt in het kader van het verkrijgen van voldoening van schade, zijn voor toewijzing vatbaar en worden aangemerkt als proceskosten. De kosten gemaakt ten behoeve van de berekening van het gederfde levensonderhoud worden aangemerkt als buitengerechtelijke incassokosten en zijn eveneens voor toewijzing vatbaar. Deze bedragen komen de rechtbank anderszins niet onrechtmatig of ongegrond voor. De kosten van rechtsbijstand worden toewezen aan de hand van het liquidatietarief (4 punten ad € 1.421,- per punt) waarbij het overige gevorderde bedrag wordt afgewezen.
Ten aanzien van de overige gevorderde reiskosten biedt de wet geen basis voor toewijzing. De gevorderde reiskosten betreffende hoger beroep zien op (nog) niet geleden schade en daarom zal wat dit gedeelte betreft de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Wat betreft de overige gevorderde schadeposten biedt de wet, zoals hiervoor overwogen, geen basis voor toekenning van schadevergoeding. De vordering is in zoverre niet voor toewijzing vatbaar en zal dan ook worden afgewezen.
Concluderend komt de rechtbank tot de volgende beslissingen:
- toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 152.150,71 bestaande uit materiële schade;
- niet-ontvankelijk verklaring van de vordering tot een bedrag van € 100,-;
- afwijzing van het restant van de vordering, te weten tot een bedrag van € 27.468,51;
- veroordeling in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op € 10.326,55;
- vermeerdering van het toegewezen bedrag van € 152.150,71 met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
- oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van het toegewezen bedrag van € 152.150,71 waarbij de vervangende hechtenis wordt gesteld op 30 dagen.
De vordering van [benadeelde 5] (de zoon van slachtoffer [slachtoffer 3] )De hoogte van de door hem geleden schade wordt namens [benadeelde 5] begroot op een totaalbedrag van € 40.930,16, bestaande uit € 23.430,16 materiële schade (gederfd levensonderhoud) en € 17.500,- immateriële schade.
De rechtbank stelt vast dat kosten betreffende gederfd levensonderhoud in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. Deze post is onderbouwd en door de verdediging niet (voldoende) betwist. De rechtbank herhaalt hieromtrent haar overwegingen zoals opgenomen bij de vordering van mevrouw [benadeelde 2] en volstaat op deze plaats met een verwijzing naar die overwegingen, die in gelijke zin voor de vordering van [benadeelde 5] gelden. Het ten aanzien van deze post gevorderde bedrag komt de rechtbank ook anderszins niet onrechtmatig of ongegrond voor en wordt toegewezen.
Wat betreft de gevorderde immateriële schade biedt de wet, zoals hiervoor overwogen, geen basis voor toekenning van schadevergoeding. De vordering is in zoverre niet voor toewijzing vatbaar en zal dan ook worden afgewezen.
Concluderend wordt de vordering dan ook gedeeltelijk toewezen, te weten tot een bedrag van € 23.430,16 bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2014 tot en met de dag der algehele voldoening. De vordering wordt voor het overige gedeelte afgewezen.
Tevens wordt ten aanzien van het toegewezen bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd waarbij de vervangende hechtenis wordt gesteld op 30 dagen.
De verdachte wordt veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
De vordering van [benadeelde 6] (de zoon van slachtoffer [slachtoffer 3] )De hoogte van de door hem geleden schade wordt namens [benadeelde 6] begroot op een totaalbedrag van € 50.326,56, bestaande uit € 32.826,56 materiële schade (gederfd levensonderhoud) en € 17.500,- immateriële schade.
De rechtbank stelt vast dat kosten betreffende gederfd levensonderhoud in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. Deze post is onderbouwd en door de verdediging niet (voldoende) betwist. De rechtbank herhaalt hieromtrent haar overwegingen zoals opgenomen bij de vordering van mevrouw [benadeelde 2] en volstaat op deze plaats met een verwijzing naar die overwegingen, die in gelijke zin voor de vordering van [benadeelde 6] gelden. Het ten aanzien van deze post gevorderde bedrag komt de rechtbank ook anderszins niet onrechtmatig of ongegrond voor en wordt toegewezen.
Wat betreft de gevorderde immateriële schade biedt de wet, zoals hiervoor overwogen, geen basis voor toekenning van schadevergoeding. De vordering is in zoverre niet voor toewijzing vatbaar en zal dan ook worden afgewezen.
Concluderend wordt de vordering gedeeltelijk toewezen, te weten tot een bedrag van € 32.826,56 bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2014 tot en met de dag der algehele voldoening. De vordering wordt voor het overige gedeelte afgewezen.
Tevens wordt ten aanzien van het toegewezen bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd waarbij de vervangende hechtenis wordt gesteld op 30 dagen.
De verdachte wordt veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.