Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eisers hebben op 16 juni 2013 een verzoek om nadeelcompensatie bij verweerder ingediend, omdat zij stellen schade te ondervinden van het tracébesluit spooruitbreiding Schiphol – Amsterdam – Almere – Lelystad van 15 december 2011. Dit tracébesluit voorziet, ter hoogte van de woning van eisers aan de [adres] te [woonplaats] , in de aanleg van twee keersporen tussen de twee bestaande spoorbanen. Het tracébesluit is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8950, onherroepelijk geworden. 2. Verweerder heeft ter beoordeling van het verzoek een deskundigencommissie ingeschakeld. In het advies van de deskundigencommissie van 29 januari 2014 is een planologische vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden op grond van het tracébesluit en het daarvoor geldende planologische regime uit het bestemmingsplan “Flevolijn II”. Omdat het bestemmingsplan niet voorzag in de aanleg van twee keersporen, zijn eisers door het tracébesluit in een gewijzigde planologische situatie komen te verkeren. Volgens het advies is het intensievere gebruik van de bestaande sporen niet het gevolg van het tracébesluit, maar van het tracébesluit Hanzelijn. In het advies is verder vermeld dat de nadelige invloed op de waarde van de woning van eisers van zowel het zicht op de treinen die gebruik maken van de keersporen als de (geluid)overlast daarvan zeer gering is. De deskundigencommissie heeft daarom geadviseerd om de schade van eisers als maatschappelijk risico geheel voor hun rekening te laten komen. Dit advies heeft ten grondslag gelegen aan het primaire besluit.
3. In de bezwaarfase heeft de bezwaarcommissie de deskundigencommissie verzocht de omvang van de schade te taxeren en aan te geven of deze schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt. Voor het taxeren van de schade heeft de deskundigencommissie ing. [A] van [naam adviesbureau op het gebied van vastgoed] ingeschakeld. Blijkens het rapport van juli 2014 is de waarde van de woning als gevolg van de inwerkingtreding van het tracébesluit volgens de taxateur gedaald van € 550.000,- naar € 540.000,-. De taxateur heeft de schade van de woning daarmee getaxeerd op € 10.000,-, zijnde een waardedaling van 1,8%. Volgens de taxateur kan op grond van planschadejurisprudentie een enigszins nadelige inbreuk op het woongenot globaal worden vertaald naar een waardevermindering van 1 tot 5%.
De deskundigencommissie heeft zich in een aanvullend advies van 15 juli 2014 achter de taxatie van [A] geschaard en geadviseerd om een schade van 5% van de waardedaling van de woning onder het normaal maatschappelijk risico te laten vallen. Op 29 juli 2014 heeft de bezwaarcommissie geadviseerd om het bezwaar om die reden ongegrond te verklaren. Met het bestreden besluit handhaaft verweerder de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie.
4. De Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 is, hangende bezwaar, per 17 juni 2014 gewijzigd. De regeling is daarbij ook voorzien van een nieuwe citeertitel, te weten de Beleidsregel nadeelcompensatie infrastructuur en Milieu 2014 (de beleidsregel).
5. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de beleidsregel komt binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade niet voor vergoeding in aanmerking.
6. Eisers betogen dat de door verweerder gehanteerde drempel van 5% in dit geval onredelijk is. Daarnaast stellen zij onder verwijzing naar een door hen ingebrachte tegentaxatie van taxateur [B] van 14 september 2014 (hierna: de tegentaxatie). dat sprake is van een grotere waardedaling van de woning dan waarvan verweerder is uitgegaan. Volgens eisers is met deze tegentaxatie gerede twijfel gezaaid over de juistheid van de taxatie van de deskundige van verweerder. Zij betogen dat verweerder in de tegentaxatie ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
7. De rechtbank zal eerst ingaan op hetgeen in de taxatie en de tegentaxatie is gesteld over de waardevermindering. De reden hiervoor is dat de waardevermindering volgens de taxatie van verweerder 1,8% bedraagt en voor het normaal maatschappelijk risico in het kader van nadeelcompensatie, net als bij planschade, een 2%-drempel als minimum forfait geldt. De rechtbank wijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:336) waarin voor de invulling van het normaal maatschappelijk risico bij nadeelcompensatie aansluiting is gezocht bij de in artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening neergelegde ondergrens van 2%, omdat ook dat stelsel berust op het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten en de aard van de toegebrachte schade overeenkomstig is. 8. In de tegentaxatie is door taxateur [B] uiteengezet dat als gevolg van de inwerkingtreding van het tracébesluit sprake is van aantasting van het woongenot vanwege de wijziging van het uitzicht en de toename van geluid van de stilstaande treinen. De aantasting van het woongenot heeft een negatieve invloed op de waarde. Daarnaast staat in de tegentaxatie dat de mindere concurrentiepositie bij verkoop van de woning een tweede waardebeïnvloedende factor is. Alle nadelige invloeden tezamen worden als zwaar aangemerkt. Als gevolg van de inwerkingtreding van het tracébesluit daalt de waarde van de woning volgens de tegentaxatie van € 585.000,- naar € 550.000,-. [B] heeft de schade vastgesteld op € 35.000,-. Dit is een waardedaling van 6%. In aanvulling hierop heeft [B] in een brief van 2 oktober 2014 gesteld dat de intensivering van het treinverkeer over de bestaande sporen reeds mogelijk was, maar dat deze intensivering beperkt was door de capaciteit van twee sporen en dat er een verschil is tussen intensivering van het railverkeer op twee sporen of vier sporen. Met name het stilstaan op de keersporen is een factor in de schadebepaling.
9. De rechtbank stelt vast dat de taxaties onder meer verschillen qua relevante schadefactoren en de bepaling van de hoogte van de schade. Voor zover de tegentaxatie uitgaat van het intensievere gebruik van de bestaande sporen als schadefactor, overweegt de rechtbank dat verweerder gevolgd kan worden in zijn standpunt dat dit niet het gevolg is van het tracébesluit. Van belang hierbij is dat het voorheen geldende planologische regime, zoals neergelegd in het bestemmingsplan “Flevolijn II”, niet aan dit intensievere gebruik in de weg stond. Daarbij komt dat uit de stukken naar voren is gekomen dat de toename van het treinverkeer vooral het gevolg is van het tracébesluit Hanzelijn. Gelet hierop kan de intensivering van het spoorverkeer op zich niet als schadefactor worden aangemerkt.
10. Ten aanzien van het geluidsaspect, overweegt de rechtbank dat taxateur [A] onder verwijzing naar akoestisch onderzoek dat ten behoeve van het tracébesluit is uitgevoerd heeft gesteld dat de geluidbijdrage van het berijden van de keersporen aan de totale geluidbelasting van de woning van eisers resulteert in een verhoging van maximaal 0,4 dB en dat dit als verwaarloosbaar moet worden beschouwd. In de tegentaxatie is weliswaar aangegeven dat in de praktijk, zeker bij veelvuldig voorkomende westenwind, sprake is van een zekere geluidstoename, maar dit acht de rechtbank onvoldoende om op dit punt te twijfelen aan de juistheid van de taxatie van [A] . Hierbij betrekt de rechtbank dat de geluidstoename in de tegentaxatie niet is gekwantificeerd of onderbouwd en dat eisers, zoals uit het verhandelde ter zitting is gebleken, de toename van 0,4 dB ook niet betwisten.
11. De rechtbank ziet verder geen grond om de verminderde concurrentiepositie op de woningmarkt zoals genoemd in de tegentaxatie als afzonderlijke schadefactor aan te merken, nu dit het gevolg is van de - ook door taxateur [A] onderkende - inbreuk op het woongenot door de verslechtering van het uitzicht. [A] heeft de beperking van het uitzicht als een geringe verslechtering gekwalificeerd vanwege de afstand van 140 meter van de achtergevel van de woning tot aan het keerspoor. Volgens de tegentaxatie is sprake van verminderd uitzicht (horizonvervuiling) met zware gevolgen.
Uit de stukken blijkt dat een deel van de bezwaarcommissie ter plaatse is geweest om de situatie te bekijken. Eisers weerspreken het in het advies van de bezwaarcommissie gestelde dat de foto op pagina 13 van de tegentaxatie een sterk ingezoomde weergave is. Wat daar ook van zij, tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen de achtergevel van de woning en het dichtst bij de woning gelegen doorgaande spoor 130 meter bedraagt en de afstand tot het eerste keerspoor 140 meter bedraagt. Hier is taxateur [A] in zijn taxatierapport ook vanuit gegaan. Het door eisers aangevoerde geeft gezien de afstand geen aanknopingspunt om het standpunt van [A] , dat sprake is van een geringe verslechtering van het uitzicht van de woning, voor onjuist te houden. Deze verslechtering leidt volgens het taxatierapport van [A] tot een waardevermindering van € 10.000,-. Eisers hebben met de tegentaxatie niet aannemelijk gemaakt dat dit onvoldoende is, nu uit de tegentaxatie niet kan worden afgeleid dat de waardevermindering als gevolg van de beperking van het uitzicht boven de € 10.000,- uitkomt.
12. Dat taxateur [A] , anders dan taxateur [B] , niet bekend is in Almere, zoals eisers ter zitting nog hebben gesteld, betekent niet dat aan het taxatierapport van [A] reeds daarom geen of minder gewicht moet worden toegekend. Verder hebben eisers ter zitting naar voren gebracht dat de referentiewoningen uit de taxatie van [A] niet goed vergelijkbaar zijn met hun woning, omdat de referentiewoningen projectmatig zijn afgebouwd. Hierin ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de referentiewoningen niet vergelijkbaar zijn, omdat in het taxatierapport met de verschillen tussen deze woningen en de woning van eisers rekening is gehouden. Daarnaast merkt de rechtbank nog op dat de taxaties van [A] en [B] deels op dezelfde referentiewoningen zijn gebaseerd ( [adres] en [nummer] en [adres] ). Ter zitting is namens eisers desgevraagd aangegeven dat de andere in bezwaar naar voren gebrachte gronden tegen de taxatie niet worden gehandhaafd. Eisers baseren hun standpunt in beroep geheel op de tegentaxatie.
In de tegentaxatie en hetgeen eisers naar voren hebben gebracht heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat het taxatierapport van [A] onzorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken of onjuistheden vertoont dat verweerder dit advies niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien in bezwaar een derde-deskundige in te schakelen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak in te schakelen, zoals eisers hebben verzocht.
13. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de besluitvorming heeft mogen uitgaan van een waardevermindering van 1,8%. Nu de waardevermindering onder de drempel van 2% valt, heeft verweerder het verzoek om nadeelcompensatie reeds daarom terecht afgewezen. Gelet hierop behoeft de beroepsgrond over de door verweerder gehanteerde drempel van 5% en het normaal maatschappelijk risico geen bespreking meer.
Voor zover eisers nog hebben betoogd dat verweerder in dit geval in het geheel geen drempel had mogen hanteren, omdat zij als enige vanuit hun woning zicht hebben op de treinen, slaagt dit betoog gelet op hetgeen onder 7. is overwogen niet.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.