Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is in dit stadium (tijdens de bezwaarfase) in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het primaire besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 5.17 van de Wabo bepaalt, voor zover hier van belang, dat een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan inhouden dat het bouwen of gebruiken van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen gericht op het tegen gaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen.
In artikel 1.18, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit 2012 is bepaald dat het verboden is om zonder of in afwijking van een gebruiksmelding een woonfunctie in gebruik te nemen of te gebruiken voor kamergewijze verhuur.
4. Bij de beoordeling gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten. Tussen partijen zijn afspraken gemaakt over de verbouwing van het pand aan de [adres] te [woonplaats] van een kinderdagverblijf naar studentenhuisvesting. Verzoeker heeft een indicatieaanvraag ingediend voor deze wijziging. Verweerder heeft hierop bij brief van 10 november 2015 positief gereageerd. Verzoeker heeft op 3 november 2015 een aanvraag ingediend voor het verbouwen van het kinderdagverblijf naar studentenwoningen. De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten bouwen en planologisch strijdig gebruik. Op deze aanvraag heeft verweerder nog niet beslist.
5. Verweerder heeft op 18 december 2015 een brief naar verzoeker verstuurd waarin de termijn om op de aanvraag te beslissen is verlengd. In deze brief is verder meegedeeld dat de brandweer negatief op de aanvraag heeft geadviseerd, omdat niet duidelijk is welk type brandmeldinstallatie wordt aangebracht, er nog geen gebruiksmelding is gedaan, in het brandcompartiment op de plattegrondtekening meerdere woonfuncties liggen, geen gekoppelde rookmelders conform NEN 2555 aanwezig zijn en geen blustoestel(len) in de gezamenlijke keuken en per bouwlaag is aangegeven. Verzoeker is inmiddels met studenten huurovereenkomsten aangegaan per 1 januari 2016 en per die datum heeft hij het pand ook in gebruik laten nemen. Op 6 januari 2016 heeft een toezichthouder van verweerder een inspectie in het pand uitgevoerd. Inmiddels hadden 11 studenten zich op dit adres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven en woonden vijf of zes van hen al in het pand. Tijdens die inspectie is geconstateerd dat diverse rookmelders afgeplakt waren, er op diverse plekken geen rookmelders aanwezig waren, diverse brandscheidingen niet gereed waren en dat een logboek bij de aanwezige brandmeldinstallatie ontbrak, zodat niet gecontroleerd kon worden of deze installatie goed functioneert. Vervolgens heeft verweerder met het besluit van 6 januari 2016 een bouw- en gebruiksverbod opgelegd.
6. Ter zitting hebben partijen afspraken gemaakt over het bouwverbod. Verweerder heeft ermee ingestemd dat verzoeker, ondanks het bouwverbod, de brandscheiding mag laten afbouwen, de nog ontbrekende rookmelders mag laten plaatsen en koppelen aan de brandmeldinstallatie, alsmede een keuring mag laten uitvoeren. Met partijen is ter zitting afgesproken dat de voorzieningenrechter thans alleen een oordeel zal geven over het verzoek om het besluit te schorsen ten aanzien van het gebruiksverbod.
7. De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Zoals uit de hiervoor beschreven tijdlijn blijkt, heeft verzoeker zonder dat de benodigde omgevingsvergunning was afgegeven en zonder dat de vereiste gebruiksmelding was gedaan, het pand in gebruik laten nemen. Het pand werd derhalve gebruikt in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en artikel 1.18, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit 2012. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8. Uit het negatieve advies van de brandweer en het inspectierapport van 6 januari 2016 is gebleken dat in het pand sprake is van een brandonveilige situatie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht gesteld dat niet aan alle brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2012 werd voldaan. Tussen partijen is in ieder geval niet in geschil, en ook de voorzieningenrechter stelt dit op grond van de stukken vast, dat niet in elke verblijfsruimte rookmelders zijn aangebracht, zoals artikel 6.21 van het Bouwbesluit 2012 vereist. Ter zitting is namens de VRU toegelicht dat bij kamergewijze verhuur op grond van de NEN-norm 2555 tenminste gekoppelde rookmelders vereist zijn. De VRU heeft verder toegelicht dat de rookmelders op de – door verzoeker in de aanvullende aanvraag betrokken – brandmeldinstallatie aangesloten moeten worden, maar dat de eis voor rookmelders vervalt als een goedgekeurde brandmeldinstallatie in het pand aanwezig is. Dat de in het pand aanwezige brandmeldinstallatie onverplicht is, zoals verzoeker stelt, maakt in dit geval niet dat verweerder de status van de brandmeldinstallatie niet bij de besluitvorming heeft mogen betrekken, omdat vaststaat dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6.21 van het Bouwbesluit 2012. Tijdens de inspectie heeft de inspecteur niet kunnen controleren of de brandmeldinstallatie goed functioneerde. Welke variant verzoeker ook zou voorstaan (gekoppelde rookmelders of de brandmeldinstallatie), in beide gevallen kon de adequate werking niet worden aangetoond, zo bleek uit de controle. Daarnaast waren de brandslanghaspels sinds 2011 niet meer gekeurd en is geconstateerd dat zeer weinig blusmiddelen aanwezig waren.
Gelet hierop kan voorshands niet worden aangenomen dat het bestreden besluit in de heroverweging in de bezwaarfase niet in stand zal blijven. Dat de brandslanghaspels na de inspectie alsnog zijn goedgekeurd en dat op verschillende plekken alsnog handblussers zijn geplaatst, zoals verzoeker heeft aangevoerd, is gelet op de ex tunc-toetsing in bezwaar onvoldoende om te oordelen dat het bestreden besluit om die reden niet in stand kan blijven. Verzoekers stelling dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze in te dienen, treft evenmin doel. De vereiste spoed verzette zich in dit geval tegen de toepassing van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarnaast kan verzoeker zijn standpunt in de bezwaarfase naar voren brengen.
9. Gelet op de geconstateerde brandonveilige situatie in het pand, zoals beschreven in de vorige overweging, was verweerder op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wabo in samenhang met artikel 5.17 van de Wabo bevoegd tot het opleggen van een gebruiksverbod. Verweerder heeft in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken. In hetgeen door verzoeker is aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan van het opleggen van het gebruiksverbod had moeten worden afzien. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het belang van een veilige woonsituatie in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de (financiële) belangen van verzoeker.
10. De conclusie is dat de door verzoeker naar voren gebrachte gronden geen aanleiding geven voor het oordeel dat het besluit van 6 januari 2016 zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging in de bezwaarfase niet in stand zal kunnen blijven. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.