ECLI:NL:RBMNE:2016:1547

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
C/16/397056 / HA ZA 15-641
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van de verkoopovereenkomst en gevolgen voor de eigendomsoverdracht van roerende zaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De zaak betreft de nietigheid van een verkoopovereenkomst van 3 november 2010, waarbij roerende zaken, waaronder twee Ferrari's, door [eiser] aan [gedaagde sub 1] zouden zijn overgedragen. De rechtbank oordeelde dat de verkoopovereenkomst nietig was op grond van artikel 3:84 lid 3 BW, omdat de overeenkomst was opgesteld met het oog op het verkrijgen van zekerheid voor een vordering, zonder dat er een geldige titel van overdracht was. Dit leidde tot de conclusie dat er geen rechtsgeldige eigendomsoverdracht had plaatsgevonden, waardoor de partijen terugvielen op hun oude rechtsverhouding zoals vastgelegd in de pandakte. De rechtbank verwierp de vorderingen van [eiser] tot vernietiging van de overeenkomsten op basis van dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden, en oordeelde dat de pandakte haar werking behield. Tevens werd [gedaagde sub 1] veroordeeld in de proceskosten, terwijl de vorderingen in reconventie werden afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel en bestuursrecht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/397056 / HA ZA 15-641
Vonnis van 30 maart 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. O. Hammerstein te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] BV,
gevestigd te Utrecht,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. R.F. Vonk te Ede.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 september 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 januari 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Sinds augustus 2001 heeft [gedaagde sub 2] (bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde sub 1] ) voor [eiser] financiële advieswerkzaamheden verricht.
2.2.
In november 2005 heeft [eiser] voor [gedaagde sub 2] (en diens clientèle)
een concert ter waarde van ongeveer € 19.000,- gegeven als tegenprestatie voor de door [gedaagde sub 2] verrichte werkzaamheden in de periode 2002 tot en met 2005.
2.3.
Omstreeks 15 september 2010 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] een akte van
inpandgeving roerende zaken opgesteld en ondertekend (hierna aan te duiden als: de
pandakte). De pandakte is geantedateerd op 1 februari 2010 en geregistreerd bij de
Belastingdienst op 12 oktober 2010. In de pandakte is onder meer opgenomen:
“[…]
In aanmerking nemende:
- dat de schuldenaar aan de schuldeiseres achterstallige betalingen verschuldigd is of zal
worden;
- dat de schuldeiseres daarvoor extra zekerheden verlangt;
- dat de schuldenaar bereid is extra zekerheden te verlenen;
Verklaren te zijn overeengekomen:
ARTIKEL 1
Tot zekerheid voor de aflossing en betaling van al hetgeen de schuldeiseres blijkens haar
administratie van de schuldenaar te vorderen heeft […], verpandt de schuldenaar aan de schuldeiseres die in pand aanneemt de na te noemen roerende zaken, aanwezig in en om het pand [adres] te [woonplaats] :
"
1. Ferrari Testarossa, kleur rood
2. Ferrari 308 GTS, kleur rood
3. Jaguar XK 8, kleur blauw
4. Daf transportwagen, kleur zwart
5. […]”
2.4.
Op 3 november 2010 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] een overeenkomst ex artikel
3:251 lid 2 BW getekend (hierna aan te duiden als: de verkoopovereenkomst). Artikel 1 van
deze overeenkomst luidt als volgt:
“De hiervoor sub b bedoelde zaken [rechtbank: dit zijn de in de pandakte genoemde zaken] zullen aan pandhouder verblijven voor een bedrag gelijk aan de vordering van pandhouder op pandgever, in dier voege dat pandhouder met ingang van de dag van ondertekening van deze overeenkomst eigenaar wordt van de betreffende
zaken, en de vordering van pandgever op pandhouder als voldaan geldt.”
2.5.
Eveneens op 3 november 2010 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] een overeenkomst
van bruikleen gesloten (hierna aan te duiden als: de bruikleenovereenkomst), waarbij de
ingevolge de onder 2.4 bedoelde, door [eiser] aan [gedaagde sub 1] overgedragen roerende zaken, aan [eiser] voor onbepaalde tijd in bruikleen werden gegeven.
2.6.
In een e-mailbericht van 3 januari 2011 schrijft [eiser] aan [gedaagde sub 2] :
“[…]
Allereerst de beste wensen voor 2011 !
Zie onderstaande antwoorden op je mail [rechtbank: de antwoorden van [eiser] zijn schuin afgedrukt]:
[…]
Op 27 dec. 2010 om 10:12 heeft " [gedaagde sub 2] " [e-mail] .nl het volgende geschreven:
Beste [eiser] ,
Ik kom terug op je onderstaande mail.
1. Wij spraken af dat voor alle verrichte werkzaamheden twee concerten zullen worden gegeven. De overgedragen zaken zullen worden geretourneerd nadat beide concerten zijn uitgevoerd.
Correct. Belangrijk is tevens dat de concerten gegeven zullen worden in 2011 en niet later. De data vd concerten dienen te worden ingepland binnen 2 maanden.
2. Ingeval van faillissement of overlijden gaan de spullen naar je terug als aan 1 is voldaan. In het geval je derhalve zou komen te overlijden of failleert voordat beide concerten zijn gegeven (laten wij hopen dat dat nooit gebeurt), dan verreken ik de openstaande schuld met de verpande goederen. Daarbij stel ik voor in dat geval de waarde van een concert te stellen op Euro 20.000 ex BTW. Na verrekening draag ik in geval van overlijden de zaken over naar [A] .
En in geval van overlijden en faillissement van jou komen de spullen weer terug naar mij.
3. Vanaf 2011 zal ik mijn werkzaamheden verrichten op uurbasis. Normaal is mijn uurfee Euro 250,= ex BTW, gezien onze jarenlange relatie geef ik je een korting van Euro 75,= per uur, zodat er een uurfee resteert van Euro 175,= ex BTW.
Dat is akkoord![…]”
2.7.
De twee in 2.6 genoemde concerten zijn nooit gegeven.
2.8.
Bij brief van 16 juni 2014 heeft [gedaagde sub 1] de bruikleenovereenkomst met
onmiddellijke ingang opgezegd en [eiser] verzocht alle in bruikleen uitgegeven activa per
ommegaande op het kantooradres van [naam] te [vestigingsplaats] in te leveren,
2.9.
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Oost-Brabant van 9 oktober 2014,
hetgeen bekrachtigd is in het arrest van 12 mei 2015 van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch,
heeft de voorzieningenrechter de volgende beslissing genomen:
“[…]
5.1.
gebiedt [eiser] tot afgifte aan [gedaagde sub 1] binnen zeven dagen na betekening van
dit vonnis van de Ferrari Testarossa met kenteken [kenteken] en de Ferrari 308 GTS met
kenteken [kenteken] , inclusief autosleutels en autopapieren (kentekenbewijzen,
onderhoudsboekjes, etc.), zulks voor wat betreft de autopapieren die niet in bewaring zijn
genomen (alle kentekenbewijzen inzake de Ferrari Testarossa en kentekenbewijs deel III
inzake de Ferrari 308 GTS),
5.2.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde sub 1] een dwangsom te betalen van € 400,00
voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken
hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 40.000,00 is bereikt,
[…]”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat
tussen partijen gesloten overeenkomsten nietig zijn, dan wel te vernietigen de overeenkomst
die [eiser] op 3 november 2010 is aangegaan met [gedaagde sub 1] , met veroordeling van
[gedaagde sub 1] in de kosten van de procedure en in de nakosten.
3.2.
[eiser] baseert zijn vordering op de stelling dat de door [gedaagde sub 1] opgestelde
overeenkomsten (waarop [gedaagde sub 1] zich beroept en op grond waarvan hij de daarin
genoemde goederen opeist) enkel bedoeld waren om te voorkomen dat door derden met
succes beslag gelegd zou kunnen worden op zijn goederen. Echter eerst na het sluiten van de
overeenkomsten is [eiser] gebleken dat [gedaagde sub 1] [eiser] van meet af aan heeft willen
bedriegen, althans hem heeft doen dwalen over de rechtsgevolgen van die overeenkomsten. [eiser] beroept zich op dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden en stelt dat de overeenkomsten nietig dan wel vernietigbaar zijn.
3.3.
[gedaagde sub 1] voert verweer en concludeert tot afwijzing daarvan (voor wat betreft de vorderingen op [gedaagde sub 1] ) respectievelijk tot niet-ontvankelijkverklaring (voor wat betreft de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] ) met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover als hij niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis heeft betaald, en in de nakosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde sub 1] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
zal verklaren voor recht dat [eiser] uit hoofde van het kortgedingvonnis van 9 oktober 2014 een dwangsom is verbeurd aan [gedaagde sub 1] ten bedrage van € 40.000,-;
[eiser] zal veroordelen aan [gedaagde sub 1] - tegen behoorlijk bewijs van kwijting - te betalen een bedrag van € 1.507,00, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6: 119 BW vanaf 14 dagen na het te wijzen vonnis, tot aan de dag van algehele voldoening;
[eiser] zal veroordelen tot afgifte binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis van alle zaken, genoemd in de koopovereenkomst d.d. 3 november 2010 (behoudens de daarin genoemde Ferrari Testarossa, alsmede de Ferrari 308 GTS), inclusief de autosleutels en autopapieren (kentekenbewijzen, onderhoudsboekjes etc.) voor zover de afgifte ziet op de voertuigen, genoemd onder de punten 3 en 4 van de koopovereenkomst, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag of gedeelte van een dag dat [eiser] in gebreke blijft om volledig aan het gevorderde te voldoen;
[eiser] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover als hij niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis heeft betaald, en in de nakosten.
3.6.
[eiser] voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
verjaring
4.1.
Allereerst staat ter beoordeling het beroep van [gedaagde sub 1] op verjaring als bedoeld
in artikel 3:52 BW. Hiertoe voert [gedaagde sub 1] aan dat voor de rechtsgronden, waarop [eiser]
zich beroept (dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden) een verjaringstermijn van
drie jaar geldt. [gedaagde sub 1] stelt zich op het standpunt dat (ten aanzien van alle drie genoemde
rechtsgronden) de verjaring een aanvang heeft genomen op het moment van het tot stand
komen van de betreffende overeenkomsten, derhalve op 12 oktober c.q. 3 november 2010.
[eiser] heeft het beroep op nietigheid/vernietigbaarheid eerst bij de inleidende dagvaarding
(die betekend is op 20 juli 2015) gedaan, hetgeen meebrengt dat de vordering van [eiser]
is verjaard, aldus [gedaagde sub 1] .
4.2.
De rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling verjaart in geval van
bedrog of dwaling drie jaar nadat het bedrog c.q. de dwaling is ontdekt (artikel 3:52 lid 1
onder c BW). De rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling op grond van
misbruik van omstandigheden verjaart drie jaar nadat de invloed heeft opgehouden te
werken (artikel 3:52 lid 1 onder b BW).
4.3.
Kern van het betoog van [eiser] is dat het bedrog hieruit bestaat dat [gedaagde sub 2] al van meet af aan van plan is geweest om zich de roerende zaken van [eiser] toe te eigenen. Als daar veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan kan [eiser] daarmee niet eerder bekend zijn geraakt dan op 16 juni 2014, op het moment dat de overeenkomst van bruikleen werd opgezegd en [gedaagde sub 1] afgifte van de zaken heeft gevorderd. De rechtbank stelt vast dat de verjaringstermijn van drie jaar eerst vanaf laatstgemeld tijdstip is aangevangen en dat de rechtsvordering tot vernietiging op grond van bedrog en dwaling dus nog niet is verjaard. [gedaagde sub 2] heeft advieswerk voor [eiser] verricht tot juni 2014. Als er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [gedaagde sub 2] misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden is de vordering tot vernietiging op grond van misbruik van omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank eveneens niet verjaard omdat de invloed van [gedaagde sub 2] op [eiser] pas in juni 2014 is opgehouden te bestaan.
4.4.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, vloeit voort dat het
verjaringsverweer van [gedaagde sub 1] niet slaagt.
De pandakte en de overeenkomsten van 3 november 2010
4.5.
[eiser] betoogt dat de overeenkomsten tot stand zijn gekomen onder invloed van
bedrog, dwaling en misbruik van omstandigheden. Hij voert aan dat hij heeft gedwaald
omdat hij veronderstelde dat de overeenkomsten enkel de bedoeling hadden te voorkomen
dat derden de in overeenkomsten genoemde zaken konden beslaan. Dat werd door [gedaagde sub 2]
telkens tegenover hem bevestigd. [gedaagde sub 1] heeft hem bedrogen door hem bij
herhaling voor te houden dat de eigendom op papier weliswaar overging, maar dat hij in
werkelijkheid eigenaar bleef en niet hoefde te vrezen dat hij de betreffende zaken door het
tekenen van de overeenkomsten kwijt zou raken. [gedaagde sub 1] wist dat het nooit [eiser] 's
bedoeling is geweest om zijn kostbare zaken "voor een habbekrats" aan [gedaagde sub 1] in
eigendom over te dragen. Voorts stelt [eiser] dat sprake is van misbruik van
omstandigheden. [gedaagde sub 2] had een vertrouwensrelatie met [eiser] , die zelf
financieel "analfabeet" is, geen enkele ervaring heeft met het verlenen van zekerheden en
derhalve onwetend met de gevolgen van dergelijke overeenkomsten.
Ter onderbouwing voert [eiser] nog aan dat hij op 3 november 2010 geen ( opeisbare)
schuld had aan [gedaagde sub 1] en dat ook nooit gesproken is over de waarde van de in de
overeenkomsten genoemde zaken, terwijl de Ferrari's gezamenlijk ruim € 200.000,- waard
zijn en de waarde van de overige zaken tezamen ongeveer € 100.000,- bedraagt. Ook voert
[eiser] aan dat de vordering van [gedaagde sub 1] ten tijde van het opeisen van de zaken nog geen 10% bedroeg van de totale waarde van de zaken die in de overeenkomsten genoemd
worden. Naar de letter van de door [gedaagde sub 1] opgestelde verkoopovereenkomst zou [gedaagde sub 1]
in theorie eigenaar worden van zaken ter waarde van tenminste € 300.000,- zolang
hij een vordering op [eiser] kon pretenderen, al was het maar 1 euro. Dat is onbestaanbaar,
aldus [eiser] .
4.6.
[gedaagde sub 1] betwist dat de overeenkomsten enkel tot doel hadden beslag- en
verhaalsmogelijkheden te frustreren en betwist dat sprake is van dwaling, bedrog dan wel
misbruik van omstandigheden. [gedaagde sub 1] wist van de benarde liquiditeitspositie van
[eiser] en deze was de reden waarom [gedaagde sub 1] op kwam voor haar rechten en zekerheid
Wenste, (aanvankelijk) middels de inpandgeving, gevolgd (toen [eiser] na totstandkoming
van de verpanding niet in staat bleek de op dat moment openstaande vordering te voldoen)
door de verkoopovereenkomst en bruikleenovereenkomst van 3 november 2010. Dat de
verhaalsmogelijkheden van andere schuldeisers daarmee beperkt werden, was een voorzien
bijkomend effect, aldus [gedaagde sub 1] . Ter onderbouwing voert [gedaagde sub 1] aan dat het bedrag
van haar werkzaamheden over de periode 2006 tot en met 2010 was opgelopen tot
€ 41.962,25 exclusief BTW. Dat [gedaagde sub 1] een vordering van die omvang had op [eiser]
wordt volgens [gedaagde sub 1] bevestigd door de afspraak tussen [eiser] en [gedaagde sub 1]
,dat
[eiser] voor alle verrichte werkzaamheden de verpande en later verkochte zaken van [gedaagde sub 1]
terug zou ontvangen indien [eiser] twee concerten zou geven, waarbij de waarde
van een concert werd gesteld op ca. € 20.000,- exclusief BTW, zoals vastgelegd is in de email van 3 januari 2011 van [eiser] . Nadien heeft [eiser] in de periode 2011 tot en met
2013 de facturen ter zake de werkzaamheden van [gedaagde sub 1] voldaan. In juni 2014 is
[eiser] gestopt met betalen en de achterstand bedroeg op dat moment € 26.470,00, waarna
[gedaagde sub 1] bij brief van 16 juni 2014 de bruikleenovereenkomst opzegde en aanspraak
maakte op afgifte van de twee in de verkoopovereenkomst genoemde Ferrari's. [gedaagde sub 1]
voegt daaraan toe dat de twee Ferrari's bij lange na niet de waarde van
€ 200.000,- vertegenwoordigen, zoals [eiser] stelt. De waarde van de overige roerende zaken becijfert [gedaagde sub 1] - bij gebrek aan wetenschap - op € 5.000,-.
4.7.
Partijen twisten in de eerste plaats over de strekking van de tussen hen gesloten
overeenkomsten. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is
geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden
beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van
dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die
partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen
mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten
verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen
behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
4.8.
De rechtbank acht aannemelijk dat een belangrijk oogmerk van [eiser] bij
verpanding en vervolgens verkoop van de zaken aan [gedaagde sub 1] is geweest om te voorkomen
dat derden met succes beslag zouden kunnen leggen op die zaken. Daarbij heeft de
rechtbank in aanmerking genomen (i) dat [eiser] voorafgaande aan de verpanding een
schuld had aan het Utrechts Landschap uit hoofde van erfpachtcanon ten bedrage van circa
€ 100.000,- (ii) dat het Utrechts Landschap op 15 september 2010 conservatoir beslag
gelegd had op een aantal roerende zaken van [eiser] , waaronder een Rolls Royce, een
Jaguar en een DAF (iii) dat de raadsman van [eiser] bij brief van 1 oktober 2010 jegens
het Utrechts Landschap een beroep gedaan heeft op de pandakte en (iv) dat bij brief van 9
mei 2012 de raadsman van [eiser] ten opzichte van het Utrechts Landschap een beroep
gedaan heeft op de verkoopovereenkomst.
4.9.
Voor de beoordeling of de overeenkomsten naast het onder 4.8 genoemde oogmerk van beperking van verhaalsmogelijkheden van andere schuldeisers (dat door [gedaagde sub 1]
als bijeffect wordt gekwalificeerd) de strekking hadden (geheel ook conform de
bepalingen in die overeenkomsten) om aan [gedaagde sub 1] zekerheid te verschaffen c.q. goederen over te dragen, acht de rechtbank van belang of [gedaagde sub 1] ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten een vordering had op [eiser] . De stelling van [gedaagde sub 1] dat haar
vordering voor uitgevoerde werkzaamheden in de loop van 2010 was opgelopen tot een
openstaand bedrag van € 41.962,25 (exclusief BTW) vindt ondersteuning in het feit dat
[eiser] de pandakte heeft ondertekend en in zijn e-mail van 3 januari 2011, waarin hij heeft
bevestigd dat hij met [gedaagde sub 2] de afspraak heeft gemaakt dat hij voor alle door
[gedaagde sub 2] verrichte werkzaamheden twee concerten in 2011 zal geven ter waarde van € 40.000.- exclusief BTW (€ 20.000,- per concert). Dat die afspraak is gemaakt, is ook in de dagvaarding door [eiser] erkend. [eiser] heeft weliswaar betwist dat over de periode 2006-2010 sprake is geweest van een betalingsachterstand jegens [gedaagde sub 1] maar
deze betwisting is onvoldoende in het licht van het hiervoor overwogene, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat [gedaagde sub 1] op het moment van het sluiten van de
overeenkomsten een vordering op [eiser] had ten bedrage van ongeveer € 42.000,-.
4.10.
Met betrekking tot de stelling van [eiser] dat hij nooit met [gedaagde sub 2]
over de waarde van de roerende zaken heeft gesproken, oordeelt de rechtbank dat van de
juistheid van deze stelling moet worden uitgegaan, nu [gedaagde sub 1] dit niet heeft betwist.
Eigendomsoverdracht van de zaken (anders dan tot zekerheid, zoals hierna aan
de orde komt), waaronder twee Ferrari's en een Jaguar, ter betaling van een schuld van
ongeveer € 42.000,-, zonder dat is vastgesteld wat de totale waarde van die zaken is, is
zonder nadere toelichting van [gedaagde sub 1] , die ontbreekt, niet aannemelijk. [gedaagde sub 2]
heeft er dan ook niet op mogen vertrouwen dat dit de bedoeling van [eiser] is
geweest. Anderzijds heeft [eiser] , gezien het feit dat [gedaagde sub 1] een vordering op hem had,
er naar het oordeel van de rechtbank niet op mogen vertrouwen dat [gedaagde sub 1] met de
overeenkomsten uitsluitend de bedoeling had om verhaalsmogelijkheden van andere
schuldeisers in te perken. Het moet dan ook voor [eiser] duidelijk zijn geweest dat [gedaagde sub 1]
met de pandakte en met de verkoopovereenkomst in ieder geval ook beoogd heeft
zekerheid voor haar vordering te verkrijgen.
4.11.
Bezien in samenhang met de e-mails van 27 december 2010/3 januari 2011 en de
bruikleenovereenkomst (op grond waarvan de zaken bij [eiser] bleven) en de toelichting
van partijen ter gelegenheid van de comparitie moet artikel 1 van de verkoopovereenkomst
naar het oordeel van de rechtbank zo worden uitgelegd dat het de bedoeling van partijen is geweest dat (i) de eigendom van de zaken zou overgaan naar [gedaagde sub 1] , blijkend uit een
document dat ook aan derden/schuldeisers van [eiser] zou kunnen worden tegengeworpen,
(ii) [eiser] die zaken wel zou mogen blijven gebruiken, (iii) in het geval [eiser] in 2011
de twee afgesproken concerten zou geven, de zaken weer zouden worden overgedragen aan
[eiser] en (iv) in het geval [eiser] die concerten niet zou geven, [gedaagde sub 1] ter incasso
van haar vordering op [eiser] één, enkele of zo nodig alle zaken te gelde zou maken en een
eventueel overschot (in geld en/of niet verkochte zaken) aan [eiser] dient te verstrekken.
Daarmee heeft de verkoopovereenkomst naar het oordeel van de rechtbank ten doel
gehad de zaken over te dragen tot zekerheid van [gedaagde sub 1] . Op grond van artikel 3:84 lid 3
BW is dit géén geldige titel van overdracht.
4.12.
Op grond van hetgeen onder 4.11 is overwogen komt de rechtbank tot de
slotsom dat de verkoopovereenkomst van 3 november 2011 van rechtswege nietig is op
grond van artikel 3:84 lid 3 BW, zodat voor recht verklaard zal worden dat de
verkoopovereenkomst op die grond nietig. De nietigheid brengt mee dat ten aanzien van de
in die overeenkomst genoemde roerende zaken geen rechtsgeldige eigendomsoverdracht van
[eiser] op [gedaagde sub 1] heeft plaatsgevonden. Daarmee vallen partijen naar het oordeel van
de rechtbank terug op hun oude rechtsverhouding, zoals vastgelegd in de pandakte, die haar
werking behouden heeft (deze valt immers niet onder de werking van artikel 3:84 BW).
4.13.
Gelet op al hetgeen hiervoor overwogen is moet de stelling van [eiser] , dat [gedaagde sub 1] al bij de inpandgeving de opzet moet hebben gehad om zich al die zaken uiteindelijk toe te eigenen, worden afgewezen. Van bedrog is daarom geen sprake. De grondslag dwaling is kennelijk hierop gebaseerd dat [gedaagde sub 1] voor het sluiten van de overeenkomst had moeten meedelen dat hij zich die zaken uiteindelijk wilde toe-eigenen. Ook die grondslag strandt op basis van het voorgaande. Tenslotte moet ook het standpunt van [eiser] , dat [gedaagde sub 1] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt, op grond van het bovenstaande worden afgewezen. Nu niet kan worden aangenomen dat sprake is van bedrog, dwaling of misbruik van omstandigheden, is de pandakte niet vernietigbaar en beschikt [gedaagde sub 1] dus nog steeds op een pandrecht op de zaken.
4.14.
[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, te vermeerderen met wettelijke rente. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht 613,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.517,00
De gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld in het dictum.
in reconventie
verbeurde dwangsommen
4.15.
[gedaagde sub 1] legt aan haar vordering ten grondslag dat [eiser] niet volledig heeft
voldaan aan het onder 2.9 genoemde kortgedingvonnis d.d. 9 oktober 2014, welke aan
[eiser] is betekend op 13 oktober 2014. Reeds bij brief van 10 juli 2014 heeft de
deurwaarder die eerder al conservatoir beslag had gelegd op de Ferrari's aangegeven dat hij
de kentekenbewijzen bij de Ferrari Testarossa miste en bij de Ferrari 308 GTS het
overschrijvingsbewijs. Op 21 mei 2015 heeft [gedaagde sub 1] het kortgedingvonnis van 9 oktober
2014 nogmaals laten betekenen, waarbij onder meer ook aanspraak is gemaakt op de tot dat
moment verbeurde dwangsommen (ter hoogte van € 14.000,-). [gedaagde sub 1] heeft bevestigd dat zij de Ferrari's inmiddels heeft verkocht. Op de comparitie heeft zij verklaard dat zij de
ontbrekende kentekenbewijzen via de politie heeft opgevraagd.
4.16.
[eiser] betwist dat hij niet volledig voldaan heeft aan het kortgedingvonnis van
9 oktober 2014. Volgens [eiser] heeft de deurwaarder bij de beslaglegging op 7 juli 2014
alles meegenomen en waren de ontbrekende autopapieren reeds in het bezit van [gedaagde sub 2]
, die al in september 2010 om een kenteken had gevraagd. Hoe dan ook heeft
[gedaagde sub 1] de twee Ferrari's (met de oude kentekens) verkocht en dat is alleen mogelijk
indien je over kentekenbewijzen beschikt, aldus [eiser] .
4.17.
Bij de beoordeling van deze vordering stelt de rechtbank voorop dat [gedaagde sub 1] de
twee Ferrari's inmiddels heeft verkocht. Of de voor de verkoop benodigde papieren, zoals
[eiser] stelt, reeds in het bezit waren van [gedaagde sub 2] , dan wel dat [gedaagde sub 1] zich
tot de politie heeft moeten wenden voor de benodigde autopapieren, kan naar het oordeel
van de rechtbank in het midden blijven. Immers ook indien dit laatste juist blijkt, is het in de
gegeven omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagde sub 1] aanspraak maakt op verbeurde dwangsommen. Bij dit oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat nergens uit blijkt dat [eiser] niet aan het vonnis heeft willen voldoen. Integendeel, uit de brief van 10 juli 2014 van de deurwaarder, waarop [gedaagde sub 1] een beroep doet, volgt juist dat [eiser] aan de deurwaarder heeft aangegeven dat hij zou moeten nazoeken of er nog autopapieren in zijn bezit zijn en dat hij deze zou nasturen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] na het vonnis van 9 oktober 2014 expliciet om ontbrekende autopapieren gevraagd. De tweede betekening op 21 mei 2015 kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een zodanig verzoek worden opgevat. Het feit dat [gedaagde sub 1] daarin naast diverse andere posten ook een (verder niet gespecificeerde) post verbeurde dwangsommen heeft opgevoerd, maakt dat niet anders. [eiser] ging er immers vanuit dat hij reeds voldaan had aan hetgeen waartoe hij gehouden was volgens het kortgedingvonnis van 9 oktober 2014.
Faillissementskosten
4.18.
[gedaagde sub 1] heeft aanvankelijk een verzoek ingediend tot faillietverklaring van [eiser] , dat zij later heeft ingetrokken. [gedaagde sub 1] vordert een bedrag van € 1.517,- aan kosten ter zake het door haar opstellen van een faillissementsrekest dat op 23 juni 2015 werd behandeld. Volgens [gedaagde sub 1] verkeerde [eiser] ten tijde van het indienen van het faillissementsrekest wel degelijk in de situatie dat hij was opgehouden te betalen. De steunvordering van Makelaar [makelaar] kwam echter te vervallen, nadat [eiser] na de mondelinge behandeling van 23 juni 2015 met deze makelaar kennelijk tot een vergelijk is gekomen.
4.19.
Deze vordering wordt eveneens afgewezen, nu een deugdelijke grondslag daarvoor ontbreekt. Ook indien het betoog van [gedaagde sub 1] juist is dat destijds de uitspraak op het faillissementsverzoek is aangehouden, opdat [eiser] gelegenheid kreeg om met
schuldeisers een regeling te treffen, bestaat er niet zonder meer grond om [eiser]
aansprakelijk te houden voor bedoelde kosten, nu de desbetreffende verzoekschriftprocedure
kennelijk niet geresulteerd heeft in een kostenveroordeling en [gedaagde sub 1] ook niet aangeeft
op welke andere grond [eiser] gehouden kan worden om bedoelde kosten voor zijn
rekening te nemen.
Afgifte roerende zaken
4.20.
[gedaagde sub 1] vordert bovendien afgifte van alle zaken die vermeld staan in de
verkoopovereenkomst (behoudens de reeds verkochte twee Ferrari's). Deze vordering
baseert zij op haar eigendomsrecht uit hoofde van de verkoopovereenkomst. Zoals hiervoor
onder 4.12 is overwogen, heeft geen geldige eigendomsoverdracht plaatsgevonden.
Dit brengt mee dat deze vordering afgewezen moet worden.
4.21.
[gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 452,- voor
salaris advocaat (1,0 punt × factor 1 × tarief € 452,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de verkoopovereenkomst van 3 november 2010 nietig is op grond van artikel 3:84 lid 3 BW en dat ten aanzien van de in die overeenkomst genoemde roerende zaken geen rechtsgeldige eigendomsoverdracht van [eiser] op [gedaagde sub 1] heeft plaatsgevonden,
5.2.
verklaart dit vonnis alleen voor wat betreft de in 5.1 gegeven verklaring voor recht uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 1.517,00, te vermeerderen met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat/hij niet binnen 14 dagen na
aanschrijving door [gedaagde sub 1] of [gedaagde sub 2] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag
van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen af,
5.7.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 452,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016. [1]

Voetnoten

1.type: NG/4086