ECLI:NL:RBMNE:2016:1499

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
C/16/409229 / KG ZA 16-82
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een preferente vordering in faillissement met betrekking tot onbehoorlijk bestuur

In deze zaak vordert eiser, die als voormalig bestuurder van de Stichting heeft gefunctioneerd, betaling van een beëindigingsvergoeding van € 189.804,00 bruto door de curator in het faillissement van de Stichting. De curator heeft de vordering van eiser op de lijst van voorlopig betwiste crediteuren geplaatst, met de stelling dat eiser zijn taken als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld. De voorzieningenrechter oordeelt dat het niet vaststaat dat eiser aansprakelijk is en dat de vordering van eiser op zichzelf vaststaat. De belangenafweging in kort geding staat niet in de weg aan toewijzing van de vordering. De voorzieningenrechter veroordeelt de curator tot uitbetaling van de vordering, inclusief wettelijke rente vanaf het moment dat de curator de andere preferente crediteuren heeft uitbetaald. De curator wordt ook veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/409229 / KG ZA 16-82
Vonnis in kort geding van 23 maart 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.R.W. Schaink te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van de stichting
STICHTING [stichting],
wonende en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.D. van Dalen te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en de curator genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 februari 2016 met producties 1 tot en met 6,
  • de op 4 maart 2016 ingekomen producties 7 en 8 van de zijde van [eiser] ,
  • de op 4 maart 2016 ingekomen producties 1 tot en met 13 van de zijde van de curator,
  • de op 4 maart 2016 ingekomen producties 14 tot en met 17 van de zijde van de curator,
  • de mondelinge behandeling van 8 maart 2016,
  • de pleitnota van [eiser] ,
  • de pleitnota van de curator.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is tot 31 december 2011 in dienst geweest van stichting [stichting] (hierna: [stichting] ), vanaf 1 oktober 2009 als enig statutair bestuurder.
2.2.
[stichting] was een landelijk opererende organisatie voor geestelijke gezondheidszorg, gehandicaptenzorg en speciaal onderwijs voor kinderen, jeugdigen en volwassenen.
2.3.
Op initiatief van [stichting] is de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [stichting] bij vaststellingsovereenkomst van 30 juni 2011 met wederzijds goedvinden beëindigd per 31 december 2011. Daarbij is aan [eiser] een beeïndigingsvergoeding toegekend gelijk aan één vast jaarinkomen, zijnde een bedrag van € 189.804,00 bruto, welk bedrag begin januari 2012 aan hem zou worden uitbetaald. Deze vergoeding is gelijk aan hetgeen in de arbeidsovereenkomst ter zake was overeengekomen.
2.4.
Bij brief van 23 december 2011 is [eiser] door de interim-bestuurder van [stichting] vanwege onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder op de voet van artikel 2:9 BW, 6:162 BW en 7:661 BW aansprakelijk gesteld.
2.5.
Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 27 december 2011 is [stichting] in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. [gedaagde] tot curator.
2.6.
Bij brief van 12 januari 2012 heeft [eiser] zijn vordering tot betaling van de beeïndigingsvergoeding (hierna: de vordering) als preferente vordering bij de curator ingediend. De curator heeft de vordering op de lijst van voorlopig betwiste crediteuren geplaatst en deze plaatsing ondanks bezwaren van [eiser] gehandhaafd.
2.7.
Op 6 maart 2014 heeft een verificatievergadering plaatsgehad. [eiser] is niet verschenen, waarop de rechter-commissaris de vordering naar de renvooiprocedure heeft verwezen.
2.8.
Na de verificatievergadering heeft de curator een uitdelingslijst (hierna: de uitdelingslijst) opgemaakt met daarop de geverifieerde crediteuren in het faillissement van [stichting] . Na verkregen goedkeuring van de rechter-commissaris is de lijst ter inzage gelegd en vervolgens verbindend geworden.
2.9.
Medio juni 2014 heeft de curator de op de uitdelingslijst vermelde preferente crediteuren integraal uitbetaald.
2.10.
Bij brief van 30 juli 2015 heeft de curator aan [eiser] uiteengezet dat zij op basis van eerste onderzoeken redenen heeft om aan te nemen dat hij zijn taken als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en dat hem daarvan een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken. Zij heeft hem op de voet van artikel 2:9 BW en 6:162 BW (voorlopig) aansprakelijk gesteld voor de door [stichting] geleden schade, begroot op het tekort in de boedel.
2.11.
Bij renvooivonnis van deze rechtbank van 23 september 2015 is de vordering als preferente vordering in het faillissement van [stichting] erkend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de curator veroordeelt om binnen veertien dagen na dit vonnis aan [eiser] , onder inhouding van toepasselijke loonheffing en het verschaffen van deugdelijk inzicht in het bruto-netto traject, te betalen een bedrag van € 189.804,00 bruto, te vermeerderen met, bij wijze van boedelschuld, de wettelijke rente over het bruto bedrag vanaf het tijdstip waarop de curator de door haar erkende preferente crediteuren heeft voldaan (waarbij [eiser] aanneemt dat dit 22 juni 2014 is geweest), tot aan het tijdstip van algehele voldoening aan dit vonnis;
2. enig door de curator ten laste van [eiser] gelegd conservatoir beslag onder zichzelf op te heffen alsmede de curator te verbieden, al dan niet opnieuw, conservatoir beslag onder zichzelf te leggen, zulks op straffe van een door de curator in privé te verbeuren eenmalige dwangsom gelijk aan de som van de bedragen hierboven sub 1 genoemd;
3. de curator te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
De curator voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing daarvan, althans tot bepaling dat [eiser] afdoende zekerheid dient te stellen voor de terugbetaling van het bedrag, met veroordeling van [eiser] in de kosten van dit geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] vordert in dit kort geding uitbetaling door de curator van een aan hem toegekende beeïndigingsvergoeding van € 189.804,00 bruto, welke vordering bij onherroepelijk geworden renvooivonnis van 23 september 2015 is erkend als preferente vordering in het faillissement van [stichting] . [eiser] vordert tevens, bij wijze van boedelschuld, wettelijke rente over voornoemd bedrag.
4.2.
De curator heeft aangevoerd dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen omdat:
hij bij de voorzieningenrechter aan het verkeerde adres is, nu hij zijn vordering op een andere wijze dan bepaald in artikel 110 Fw instelt en bovendien het bepaalde in artikel 69 Fw onbenut laat;
er geen goedgekeurde uitdelingslijst is waarop zijn vordering voorkomt;
hij geen spoedeisend belang heeft.
Voor het geval [eiser] wel ontvankelijk is in zijn vordering moet die vordering volgens de curator worden afgewezen gelet op het volgende:
er is een groot restitutierisico;
de curator heeft een recht van verrekening;
de curator heeft een recht van opschorting;
de vordering tot betaling is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar;
[eiser] is geen boedelcrediteur.
Uiterst subsidiair, voor het geval uitdeling aan [eiser] wordt bepaalt, verzoekt de curator de voorwaarde op te nemen dat [eiser] eerst zekerheid stelt voor terugbetaling.
4.3.
De voorzieningenrechter verwerpt het verweer van de curator inhoudende dat [eiser] niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen. [eiser] heeft de vordering conform het bepaalde in artikel 110 Fw ter verificatie ingediend. Na aanvankelijke betwisting door de curator is de vordering via de renvooiprocedure alsnog erkend als preferente vordering. Het renvooivonnis bezit dezelfde kracht als een erkenning tijdens een verificatievergadering. Nu er in de renvooiprocedure reeds een rechterlijk oordeel over de vordering is gegeven, is er geen sprake van doorkruising van het controleregime van de rechter-commissaris. [eiser] komt in deze geen beroep toe op het bepaalde in artikel 69 Fw. Dit artikel faciliteert dat belanghebbenden invloed kunnen uitoefenen op het beheer van de failliete boedel. Langs deze weg kunnen echter geen persoonlijke rechten tegen de boedel geldend worden gemaakt.
4.4.
Zoals hiervoor is overwogen, bezit het renvooivonnis waarbij de vordering als preferente vordering is erkend dezelfde kracht als een erkenning tijdens een verificatievergadering. Dat de vordering niet op de verbindend geworden uitdelingslijst is vermeld, staat aan uitbetaling niet in de weg. Dat daardoor de overige schuldeisers de mogelijkheid niet hebben in verzet te komen langs de weg van artikel 184 FW maakt dat niet anders. Doel van de verzetprocedure is immers, om een rechterlijk oordeel te krijgen alvorens wordt uitgekeerd. Nu dat oordeel in de renvooiprocedure al is gegeven, zou verzet tegen de reeds erkende vordering en/of de preferentie daarvan door overige schuldeisers niet-ontvankelijk zijn.
4.5.
Uit artikel 179 Fw volgt dat als er naar het oordeel van de rechter-commissaris voldoende boedelsaldo is, uitbetaling aan de geverifieerde schuldeisers dient plaats te vinden. Tussen partijen staat vast dat er voldoende boedelsaldo is en dat de op de uitdelingslijst vermelde preferente crediteuren al integraal zijn uitbetaald door de curator. Dit brengt met zich dat [eiser] in beginsel recht heeft op (na)betaling van de vordering. Nu de curator de vordering van [eiser] niet tegelijk met de overige preferente crediteuren heeft voldaan, terwijl zij dat in de gegeven omstandigheden wel had behoren te doen, is er sprake van onrechtmatig handelen van de curator jegens [eiser] . [eiser] kan om die reden tevens aanspraak maken op vergoeding van wettelijke rente over de vordering vanaf het tijdstip van voldoening van de overige preferente crediteuren. De rentevordering betreft een boedelschuld, die eveneens voor betaling in aanmerking komt. De omvang van de vordering en ingangsdatum van de rente daarover zijn op zichzelf niet (gemotiveerd) betwist.
4.6.
De curator heeft zich op verrekening beroepen. Dat beroep dient naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:136 BW, te worden gepasseerd. Het bestaan en de omvang van de vermeende tegenvordering van de curator op [eiser] uit hoofde van onbehoorlijk bestuur staat nog geenszins vast en is ook niet op eenvoudige wijze vast te stellen, temeer niet nu dit naar eigen zeggen van de curator een omvangrijke operatie betreft. Het onderzoek naar de achtergronden van het faillissement van [stichting] kost veel tijd en is nog niet afgerond. Er is op dit moment slechts nog sprake van een voorlopige aansprakelijkstelling, waarbij de schade is begroot op het boedeltekort. Definitieve aansprakelijkstelling van [eiser] zal naar verwachting van de curator op zijn vroegst deze zomer kunnen plaatsvinden. Daar komt bij dat de vordering van de curator door [eiser] wordt betwist, zodat te verwachten valt dat voor de vaststelling daarvan in rechte uitgebreide bewijslevering zal dienen plaats te vinden.
4.7.
Het beroep van de curator op opschorting ten behoeve van latere verrekening met een schadevergoedingsverplichting van [eiser] jegens de boedel gaat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evenmin op. Op de curator rust de stelplicht en bewijslast van het bestaan van een opeisbare tegenvordering waarop zij haar beroep op opschorting kan baseren, alsmede van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat er tussen de vordering en verbintenis tot schadevergoeding voldoende samenhang bestaat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de curator, mede in het licht van de betwisting door [eiser] , in dit verband onvoldoende aangevoerd. De curator heeft weliswaar gemotiveerd gesteld dat zich in de jaren voorafgaand aan het faillissement van [stichting] grote problemen voordeden in de organisatie, maar onvoldoende concreet gemaakt wat [eiser] in dat verband te verwijten valt. De enkele verwijzing naar de uitkomsten in rapporten van PWC en IGZ volstaat daartoe niet. Op grond van de voorliggende stukken kan voorshands niet worden aangenomen dat [eiser] zijn taken als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en dat hem daarvan een persoonlijk ernstig verwijt te maken valt, zodat voorshands niet kan worden geoordeeld dat er sprake is van een opeisbare tegenvordering van de curator.
4.8.
De curator heeft aangevoerd dat als haar vordering op [eiser] uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid later (na een procedure) komt vast te staan, zij zich dan ook nog op verrekening kan beroepen. Dan is haar betaling aan [eiser] (achteraf gezien) onverschuldigd. Zij heeft aangevoerd dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen, in verband met het risico dat zij loopt ten aanzien van de vordering die zij met de vordering van [eiser] beoogt te verrekenen. Ook staat het ontbreken van een spoedeisend belang aan toewijzing van de vordering in de weg, aldus de curator.
4.9.
De door [eiser] gevraagde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan aanleiding, indien het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling - bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het bestaan en de omvang van de vordering van [eiser] en het bestaan van de tegenvordering van de curator, gelden geen hoge eisen (meer) voor wat betreft de spoedeisendheid en het restitutierisico. [eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat van hem thans in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. Bij de huidige stand van zaken is het restitutierisico geen aanleiding het gevorderde af te wijzen. Wat de curator naar voren heeft gebracht over hetgeen haar is gebleken ten aanzien van de vermogenspositie van [eiser] is geen aanleiding dit restitutierisico dermate te achten dat dit aan toewijzing van de vordering in de weg staat.
4.10.
De voorzieningenrechter acht uitbetaling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook niet onaanvaardbaar. De aansprakelijkheid van [eiser] als bestuurder, die de curator daaraan ten grondslag legt, staat nog geenszins vast. Alles overziend valt de belangenafweging in het voordeel van [eiser] uit. Het onder 1. gevorderde zal dan ook worden toegewezen.
4.11.
De door de curator verzochte zekerheidstelling bij toewijzing van de vordering zal de voorzieningenrechter niet bepalen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het restitutierisico. De curator heeft aan dit verzoek niets meer of anders ten grondslag gelegd dan hetgeen al in dat kader is beoordeeld.
4.12.
Nu de curator geen klemmende argumenten heeft aangevoerd die een afwijzing van de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad van dit vonnis kunnen rechtvaardigen, wordt het bezwaar van de curator tegen deze verklaring verworpen.
4.13.
Ter zitting is gebleken dat de curator (nog) geen conservatoir beslag ten laste van [eiser] heeft gelegd. Het onder 2. gevorderde dat ziet op opheffing van enig beslag behoeft dus geen beoordeling.
4.14.
[eiser] heeft ook gevorderd dat de curator wordt verboden in de toekomst conservatoir beslag te leggen onder zichzelf. Tegen die vordering is verweer gevoerd.
4.15.
Een algemeen verbod tot het (doen) leggen van conservatoir beslag onder zichzelf gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter te ver. Wel toewijsbaar is een verbod tot het leggen van eigenbeslag ter voorkoming van uitbetaling van de vordering aan [eiser] , indien bij het desbetreffende verzoekschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank niet een afschrift van dit vonnis is gevoegd. Daartoe is het volgende redengevend.
De curator stelt dat haar onderzoek aanleiding geeft tot het instellen van een vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. In het kader van de onderhavige procedure heeft zij dit standpunt onvoldoende concreet gemaakt voor een geslaagd beroep op verrekening of opschorting. Bij deze stand van zaken dient de betaling aan [eiser] niet te worden gefrustreerd door een nog te leggen conservatoir beslag onder de boedel.
Niet valt uit te sluiten dat de curator in staat zal zijn haar vordering in die mate concreet te maken dat een conservatoir beslag onder de boedel ten laste van [eiser] gerechtvaardigd is. Om die beoordeling mogelijk te maken dient bij een in te dienen verzoekschrift een afschrift van dit vonnis te worden gevoegd.
4.16.
De curator zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 77,45
- griffierecht 1.548,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 2.441,45

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de curator om binnen veertien dagen na dit vonnis aan [eiser] , onder inhouding van toepasselijke loonheffing en het verschaffen van deugdelijk inzicht in het bruto-netto traject, te betalen een bedrag van € 189.804,00 bruto, te vermeerderen met, bij wijze van boedelschuld, de wettelijke rente over het bruto bedrag vanaf 22 juni 2014 tot de dag van volledige voldoening,
5.2.
bepaalt dat indien de curator, ter verhindering van uitbetaling van het hiervoor onder 5.1. genoemde bedrag, ten laste van [eiser] conservatoir beslag wil laten leggen onder de boedel van [stichting] , zij aan het daartoe strekkende verzoekschrift een afschrift van dit vonnis dient te hechten,
5.3.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.441,45,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2016. [1]

Voetnoten

1.type: ID/4198